Revelation of John 2

De zeven zendbrieven

Openbaring 2-3 zijn buitengewoon belangwekkend. Daarom wil ik er eerst een paar inleidende opmerkingen over maken, voordat we naar de tekst zelf gaan kijken. In deze twee hoofdstukken worden zeven gemeenten aangeschreven met het oog op hun actuele geestelijke toestand. Het is echter duidelijk dat de betekenis verder gaat dan wat er op dat ogenblik gebeurt.

Het is ook duidelijk dat je uit hun geestelijke toestand geestelijke lessen voor onze tijd kunt trekken. Maar deze twee hoofdstukken tonen in de zeven gemeenten ook zeven opeenvolgende fasen in de kerkgeschiedenis, vanaf het ontstaan van de gemeente tot aan de opname ervan. Ze bevatten een profetische schets van de geschiedenis van de christenheid. Het hele boek is immers profetie (Op 1:3), dat wil zeggen inclusief deze beide hoofdstukken.

Je leest hier de geschiedenis van de gemeente, zoals die zich door de eeuwen heen op aarde heeft gedragen en ontwikkeld. Het gaat om haar verantwoordelijkheid. Op andere plaatsen in de Bijbel lees je over de gemeente, zoals die door God wordt gevormd en gezien. Dan spreken we wel over de gemeente naar het raadsbesluit van God. Daarin is alles volmaakt. Van die kant wordt de gemeente niet in dit boek voorgesteld.

In dit boek van oordeel wordt het huis van God, de christenheid, het eerst geoordeeld (1Pt 4:17). Dit oordeel vindt plaats naar de manier waarop ze heeft beantwoord aan haar opdracht om een getuigenis, een ‘kandelaar’, in de wereld te zijn. Na het oordeel over de christenheid volgt vanaf Openbaring 4 dan nog het oordeel over Israël en over de wereld.

Kort gezegd kun je in de opeenvolgende brieven de volgende perioden in de kerkgeschiedenis zien:

1. Efeze (betekent: lieflijke) is de tijd die direct op het heengaan van de apostelen volgt, wanneer uiterlijk nog veel in orde is, maar de eerste liefde is verlaten.

2. De tijd van Smyrna (betekent: bitterheid) komt overeen met de tijd van de christenvervolging door de Romeinen. Er hebben tien vervolgingen plaatsgevonden onder tien Romeinse keizers. Het is mogelijk dat daar de verdrukking van ‘tien dagen’ op wijst (Op 2:10). Die periode omvat het einde van de tweede eeuw en de derde eeuw.

3. De tijd van Pérgamus (betekent: vesting) loopt van de vierde tot de zevende eeuw. Het begint met het aannemen van het christendom door keizer Constantijn. Het christendom wordt staatsgodsdienst. Het wordt voordelig om christen te zijn.

4. De tijd van Thyatira (betekent: wierook of offerande) beslaat de periode van de zevende tot de zestiende eeuw. In die periode heerst de rooms-katholieke kerk in de persoon van de paus over de wereld, het omgekeerde van Pérgamus, waar de kerk bescherming zoekt bij de wereld. Als heersende kerk heeft de rooms-katholieke kerk (voorlopig) afgedaan, maar als instituut bestaat ze nog steeds en zal ze bestaan tot de komst van de Heer.

5. In de tijd van Sardis (betekent: overblijfsel) ontstaat in de zestiende eeuw uit en naast de rooms-katholieke kerk het protestantisme. Ook de protestantse kerken blijven bestaan tot de komst van de Heer. Het kenmerk van Sardis is een belijdenis zonder leven.

6. Tijdens de periode van het protestantisme ontstaat in de negentiende eeuw de periode van Filadelfia (betekent: broederliefde). Gods genade zorgt in het dode protestantisme voor een bijbelgetrouwe opwekkingsbeweging die zich daarvan afzondert. Evenals het rooms-katholicisme en het protestantisme blijft ook Filadelfia tot de komst van de Heer.

7. De laatste fase van de kerkgeschiedenis wordt gekenmerkt door Laodicéa (betekent: volksregering) die ook zijn oorsprong vindt in de negentiende eeuw. Het kenmerk van Laodicéa is lauwheid. Er is de hoge belijdenis van Filadelfia, maar de Heer staat buiten. We vinden die geestelijke toestand in allerlei kerken en stromingen die uit de opwekkingen van Filadelfia zijn voortgekomen, maar die er vandaag geestelijk vaak nog erger aan toe zijn dan Sardis. Ook Laodicéa blijft bestaan tot de komst van de Heer.

Tot besluit van deze inleidende opmerkingen over Openbaring 2-3, wil ik je nog wijzen op de structuur van de brieven. Die is in alle brieven ongeveer gelijk:

1. De opdracht: “Schrijf aan …”

2. Het kenmerk van Christus: “Dit zegt Hij …” en dan volgt een kenmerk van de beschrijving van de Heer Jezus uit Openbaring 1.

3. De beoordeling: “Ik weet …”

4. De veroordeling (behalve bij Smyrna en Filadelfia): “Maar Ik heb tegen u …”

5. De aanmaning (dreigement of aansporing): “Bekeer u …”

6. De oproep: “Wie een oor heeft …”

7. De belofte: “Wie overwint …”

Opmerkelijk is nog dat in de laatste vier brieven eerst de belofte (7.) wordt gegeven en dat daarna de oproep (6.) volgt.

Op 2:1. Het eerste zendschrijven is gericht aan de gemeente in Efeze. Deze gemeente heeft een grote en typerende rol gespeeld in de vroege kerkgeschiedenis:

1. Paulus heeft er tijdens zijn derde zendingsreis ruim drie jaar gewerkt (Hd 20:31);

2. hij heeft zijn belangrijke afscheidsrede uitgesproken tot de oudsten van Efeze met een waarschuwing voor het naderende verval (Hd 20:17-35);

3. hij schrijft aan hen zijn brief met de hoogste christelijke waarheden (de brief aan de Efeziërs);

4. na Paulus heeft ook Timotheüs er gewerkt (1Tm 1:3); aan hem heeft Paulus zijn afscheidsbrief geschreven over het verval in de laatste dagen en over de weg van de gelovige in die tijd, de tweede brief aan Timotheüs;

5. en nu richt de Heer Zich tot de gemeente in Efeze als eerste van de zeven gemeenten.

Johannes krijgt niet de opdracht om aan de gemeente in Efeze te schrijven, maar aan de engel van de gemeente. We hebben al gezien dat engel ‘boodschapper’ of ‘vertegenwoordiger’ betekent. Om aan een letterlijke engel te denken geeft meer problemen dan oplossingen. Zo is nergens een voorbeeld te vinden dat een engel faalt in zijn plicht en nog minder dat een engel wordt opgeroepen zich te bekeren. De engel stelt mensen voor die verantwoordelijk zijn voor de toestand in de gemeente.

Je zou kunnen denken aan personen die in een gemeente een bijzondere verantwoordelijkheid hebben, zoals oudsten. Dat neemt niet weg dat ook de overigen een verantwoordelijkheid hebben. Elk lid van de gemeente is verantwoordelijk erop toe te zien dat de gemeente trouw is aan Gods Woord en dat er in getrouwheid getuigenis wordt afgelegd van de waarheid. Je kunt dit vergelijken met het volk Israël en de koning die erover regeert. God houdt de koning verantwoordelijk voor de toestand van het volk, maar Hij vermindert daarmee de schuld van het volk niet.

De Heer Jezus stelt Zichzelf hier voor als “Hij Die de zeven sterren in Zijn rechterhand houdt”. Alle sterren zijn in Zijn hand. Hij “houdt” ze in Zijn hand (vgl. Op 1:16) en draagt ze ‘op’ Zijn hand (Op 1:20). Dat duidt op kracht en gezag, bescherming en ondersteuning om haar voor totale ondergang te bewaren, maar ook om controle over haar uit te oefenen. Dit gezag oefent Hij uit in alle plaatselijke gemeenten en Hij controleert of met Zijn gezag op de juiste manier rekening wordt gehouden. Daarom wandelt Hij “in [het] midden van de zeven gouden kandelaars”. Hij doet als het ware de ronde om te kijken of de kandelaars wel helder branden, of ze het licht verspreiden dat Hij heeft aangestoken.

Lees nog eens Openbaring 2:1.

Verwerking: Leer de volgorde van de zeven zendbrieven uit je hoofd en probeer er de opeenvolgende perioden in de kerkgeschiedenis aan te verbinden.

Boodschap voor Efeze

Op 2:2. De Heer Jezus begint met te zeggen “Ik weet”. Dat kan Hij zeggen omdat Hij de alwetende God is. Het is een groot voorrecht dat Hij alles van je weet (Hb 4:12; Am 4:13). Het betekent dat Hij je helemaal kent. Hij is betrokken bij alles wat je meemaakt, Hij weet alles wat je denkt en voelt, Hij kent al je plannen (Ps 139:1-4). Als die wetenschap je onrustig maakt, is er misschien iets in je leven waar je Hem niet bij wilt betrekken. Zeg dat dan tegen Hem.

In de gemeente in Efeze zijn veel goede dingen. Die noemt de Heer eerst. Hij zoekt altijd eerst naar het goede. Als Paulus zijn brieven aan gemeenten schrijft, noemt hij ook meestal eerst dingen die prijzenswaardig zijn, voordat hij ook over dingen spreekt die niet goed zijn. De Heer zegt dat Hij de “werken”, de “arbeid” en de “volharding” van de gemeente in Efeze kent. Hij ziet dat ze bezig zijn met goede werken, dat ze daar hun beste krachten voor geven – je kunt zeggen dat arbeid hard werken is – en dat ze daarin ook volharden. Dat is een mooie waardering.

Maar er ontbreekt iets. Dat zie je als je leest wat Paulus van de Thessalonicenzen zegt. Bij hen kan hij spreken over “uw werk van het geloof en uw arbeid van de liefde en uw volharding van de hoop” (1Th 1:3). Het valt op dat hier in Efeze hun daden niet voortkomen uit de ware christelijke kenmerken: geloof, hoop en liefde. Het hart is er niet (meer) bij betrokken.

Toch gaat de Heer door met het vermelden van de goede dingen die Hij bij hen ziet. Ze kunnen ook “de bozen niet … verdragen”. Je ziet hier een belangrijk kenmerk van een gemeente. Het kwaad kan zich er wel openbaren, maar het mag er niet blijven. Het zal voor iedere oprechte christen duidelijk zijn dat de heiligheid van de Heer niet te verenigen is met het ontvangen van boosaardige mensen alsof het christenen zijn. Boosaardige mensen zijn mensen die niet willen breken met de zonde, hetzij in de praktijk, hetzij in de leer. Zulke mensen zijn er altijd geweest en ze zijn er nog steeds. Als onbekenden zich aandienen, zullen ze op de proef moeten worden gesteld.

In de begintijd hebben valse apostelen geprobeerd de gemeente met leugen te verwoesten. Maar de Efeziërs nemen niet zomaar ieder aan die zich als apostel aandient. Waakzaam als ze zijn, hebben zij de geesten beproefd van hen die zij niet kennen (1Jh 4:1). Ze leggen de toets van de Schrift aan. Dat is ook voor elke belijdenis vandaag de toetssteen die moet worden aangelegd.

Op 2:3. De Heer kan nog meer prijzen. De Efeziërs zijn niet alleen goed begonnen, ze tonen ook “volharding”. Volharding is belangrijk wil je kunnen groeien in je geloof. Je hebt met tegenstand te maken. Die moet je leren verdragen. Het gaat dan wel om tegenstand ter wille van de Naam van de Heer Jezus. Zodra je openlijk voor Zijn Naam uitkomt, zul je dat merken.

De Efeziërs zijn ook “niet moe geworden”, dat wil zeggen dat zij er niet aan denken om het christen-zijn op te geven omdat ze de strijd tegen de bozen of de tegenstand ter wille van Zijn Naam te zwaar vinden gaan wegen.

Op 2:4. Als de beschrijving hier zou zijn gestopt, zou je kunnen zeggen dat de gemeente in Efeze, op een kleinigheidje na, een volmaakte gemeente was. Welke gemeente zou zich vandaag hiermee kunnen vergelijken? Maar het ‘kleinigheidje’ dat in Op 2:2 ontbreekt, toont aan dat er iets wezenlijks ontbreekt en daarop wijst de Heer als Hij moet zeggen: “Maar Ik heb tegen u.”

Wat Hij tegen hen heeft, is “dat u uw eerste liefde hebt verlaten”. Na alle positieve vermeldingen moet toch dit woord van vermaning volgen. Bij alle uiterlijk waarneembare en ook te waarderen activiteiten ontbreekt er innerlijk iets. De Heer heeft dat tegen hen. Het is ‘slechts’ één ding, maar het bepaalt de werkelijke waarde van alle uiterlijke activiteiten. Het contrast met het voorgaande is dan ook groot.

Het verlaten van de eerste liefde is de oorsprong van alle kwaad in de gemeente, zoals de volgende gemeenten laten zien. Er kunnen allerlei activiteiten in de gemeente zijn, maar als het hart er niet bij betrokken is, mist het zijn werkelijke waarde. Een vrouw kan voor haar man of een man kan voor zijn vrouw uit verplichting handelen en dat doen op een manier waarop niets valt aan te merken. Als het echter niet meer dan verplichting is, terwijl de liefde van het hart ontbreekt die er eerst was, zal de ander dat merken. Hij of zij is dan niet tevreden met alles wat er voor hem of haar wordt gedaan. De Heer herinnert Zich altijd de eerste liefde en herinnert ook de Zijnen daaraan (vgl. Jr 2:2).

De Efeziërs hebben de eerste liefde niet verloren, maar ze hebben die verlaten. Dat ziet op een activiteit. De Heer Jezus kan het niet verdragen dat er afstand komt tussen de Zijnen en Hem. Liefde kan alleen maar tevreden worden gesteld door liefde. Hij verlangt naar jouw liefde, naar jouw ‘eerste liefde’. De eerste liefde is de beste of hoogste liefde. Het geeft de kwaliteit van deze liefde aan. Het is een liefde die alleen oog heeft voor de Persoon van de Geliefde en al het andere daaraan ondergeschikt maakt. Werken zijn goed, zelfs noodzakelijk, maar ze hebben alleen waarde als ze gedaan worden uit liefde voor Hem.

Op 2:5. De Heer roept in Zijn genade op tot bekering. Hij begint met een herinnering aan het begin van de afwijking, hoe het vóór die tijd was (vgl. Lk 15:17). Als je van de Heer bent afgeweken, moet je altijd teruggaan naar het moment waarop de afwijking is begonnen en daarover belijdenis doen. De Efeziërs zijn afgevallen van de hoge positie die ze hebben leren kennen en genieten door middel van de brief die Paulus aan hen heeft geschreven.

Het bewijs van hun bekering kunnen ze laten zien door het doen van “de eerste werken”. ‘Eerste werken’ zijn de werken die door de eerste liefde worden gemotiveerd. Zonder de eerste liefde is er geen sprake van eerste werken. Alleen wanneer een gemeente weer hart krijgt voor Christus, kan ze een echt getuigenis, een echte lichtdrager, zijn.

Als een gemeente Christus die plaats niet geeft, moet Hij als Rechter komen en ingrijpen. Hij zal dan de kandelaar van zijn plaats wegnemen, wat wil zeggen dat een gemeente ophoudt een drager van het licht te zijn dat ze eens bezat, maar nu kwijt is. Zoals nu de duisternis van de islam de plaatsen omgeeft waarin eens de zeven gemeenten zich bevonden, zo constateren we die wegneming en duisternis in de gemeenten in het Westen. Een gemeente die niet blijft in de goedertierenheid van God, zal worden afgehouwen (vgl. Rm 11:22).

Op 2:6. De Heer prijst steeds wat geprezen kan worden, ook nadat Hij heeft gedreigd de kandelaar weg te nemen. Door het op deze manier te doen legt Hij er nadruk op. Het betreft de haat van een speciaal soort kwaad, hatelijk zowel voor de Heer als voor de gemeente. Niet de mensen, maar de werken worden gehaat. Nicolaïeten betekent ‘overwinnaars van het volk of van de leken’ wat erop kan wijzen dat hier klerikalisme, dat is machtsuitoefening door de geestelijkheid, wordt gevonden.

Deze leer zie je als mensen door mensen worden aangesteld voor geestelijk werk, daarvoor betaald worden en hun macht wordt gegeven om te bevelen (vgl. Hd 20:28; 1Tm 6:5; 1Pt 5:3) omdat anders de kerk niet zou kunnen functioneren en wanorde zou binnenkomen. Het is een loochening van het feit dat de gemeente maar één Hoofd heeft en dat alle gelovigen ‘broeders’ zijn (Mt 23:8). De Heer haat deze leer en praktijk omdat het van hen die duur gekocht zijn, ‘leken’ maakt, ‘vervloekten die de wet niet kennen’ (Jh 7:49). Ze worden onwetend gehouden, afhankelijk van de geestelijkheid die wel zal vertellen hoe de Bijbel gelezen moet worden.

Op 2:7. De Heer spreekt tot het geheel, maar in het geheel spreekt Hij de enkeling persoonlijk aan. Het gaat erom dat jij persoonlijk hoort wat de Geest tegen de gemeenten (meervoud) zegt. Ook wat tegen andere gemeenten wordt gezegd, moet je ter harte nemen. Let wel: het gaat om wat de Geest zegt, niet om wat de kerk of de gemeente leert met daaraan gekoppeld de eis dat elk lid zich onderwerpt aan de besluiten van de kerk. Elk lid van de gemeente wordt opgeroepen te erkennen wat van de Geest is.

De Heer besluit met een belofte voor “wie overwint”. Overwinnen heeft in elke gemeente te maken met het overwinnen van het kwaad dat in die betreffende gemeente gevonden wordt. Hier is overwinnen het vasthouden aan of het terugkeren naar de eerste liefde, dwars tegen alle verlaten van de eerste liefde in. De beloning is dat de Heer Zelf je te eten zal geven van Zichzelf, Hij is de boom van het leven. Deze zegen is wel voor iedere gelovige weggelegd, maar hier wordt hij als een bijzondere troost aan ieder toegezegd, die op aarde de eerste liefde heeft bewaard of daarnaar is teruggekeerd. Zo iemand heeft overwonnen.

Als jij wilt volharden in de eerste liefde, zal het een kostbare belofte voor je zijn dat je eenmaal altijd en ongestoord van Hem zult genieten. Dat zal gebeuren “in het paradijs van God” (vgl. Lk 23:43; 2Ko 12:4). Een paradijs is een lusthof, een prachtige tuin met vruchtbomen (Pr 2:5; Hl 4:13). Het “paradijs van God” is een paradijs waarvan de lust en de luister nooit meer verspeeld kunnen worden door de ontrouw van de mens. De overwinnaar zal in dat paradijs binnengaan als hij is opgestaan uit de doden. Daar mag hij op volmaakte wijze genieten van dat waarvoor hij op aarde ook al heeft gekozen, maar wat toen strijd opleverde. Ga jij daar ook voor?

Lees nog eens Openbaring 2:2-7.

Verwerking: Hoe zit het met jouw eerste liefde voor de Heer Jezus?

Boodschap voor Smyrna

Op 2:8. Johannes krijgt de opdracht een tweede brief te schrijven. Hij moet die richten “aan de engel van de gemeente in Smyrna”. In deze brief komt geen enkel verwijt voor. Dit zullen we ook zien in de brief aan de gemeente in Filadelfia. Het is een brief vol troost. Deze troost is nodig omdat de gemeente in Smyrna te lijden heeft onder verdrukking, armoede en laster. Elk van die beproevingen apart betekent al een groot lijden. Nu hebben ze te lijden onder drie beproevingen tegelijk. Dan is troost heel gewenst.

De troost komt van de Heer Jezus, Die Zichzelf aan deze beproefde gemeente voorstelt als “de Eerste en de Laatste, Die dood geweest is en [weer] levend geworden” is. Je ziet dat de Heer Zich ook hier voorstelt in overeenstemming met de toestand van de gemeente. Wat Hij hier van Zichzelf zegt, zijn weer kenmerken die je in het vorige hoofdstuk van Hem hebt gezien (Op 1:8; 17-18). Hij laat Zich hier zien als Degene Die tijd en eeuwigheid beheerst, Die alles in handen heeft, zelfs de dood. De dood heeft geen macht over Hem. Hij heeft de dood overwonnen, want Hij is opgestaan uit de dood. Hij is soeverein in de grootste verdrukking. Dit is een grote troost voor hen die het risico lopen te worden gedood.

Dat deze brief direct volgt op die aan de gemeente in Efeze, houdt een belangrijke les in. In de brief aan de gemeente in Efeze heb je gezien dat de Heer hen moet verwijten dat ze hun eerste liefde hebben verlaten. In de brief aan Smyrna lees je over diverse beproevingen. Je kunt daarin de liefde van de Heer zien Die door middel van beproevingen wil bewerken dat Zijn volk weer met hun hart naar Hem terugkeert. Hij wil graag weer hun eerste liefde. Hij wil weer de Enige zijn naar Wie hun genegenheid uitgaat.

Zo kan het ook gaan in je persoonlijk leven. Als je van de Heer afdwaalt, als Hij niet meer alles voor je is, zal Hij je niet loslaten. Hij zal door bepaalde, soms onaangename, gebeurtenissen ervoor willen zorgen dat je weer naar Hem gaat vragen. Je bent namelijk alleen gelukkig als je in gemeenschap met Hem leeft en je hele leven voor Hem is. Hij heeft recht op je leven, maar het is ook een voorrecht voor Hem te mogen leven, waaraan tevens het grootst mogelijke geluk verbonden is.

Op 2:9. Als er “verdrukking”, “armoede” en “laster” in het leven van een gemeente is, weet Hij daarvan. Hij is erbij betrokken. Het is niet zo, dat Hij het toelaat en passief toeziet, maar het gaat Hem aan. In een bepaald opzicht bestuurt Hij het zelfs zo. Je ziet dat bij Job. Daar komt de satan bij God en God maakt de satan opmerkzaam op Job. Dan daagt de satan God als het ware uit door Hem voor te stellen Job maar eens te beproeven. En God staat de satan toe Job te slaan. God staat achter en boven de beproevingen die over Job heenkomen. Zo ziet Job dat ook als hij zegt: “De HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen, de Naam van de HEERE zij geloofd” (Jb 1:21). Job geeft niet de satan de schuld, maar neemt alles aan uit de hand van de Heer (Jb 2:10).

Na al zijn vergeefse pogingen Job tot zondigen te brengen is de satan uitgepraat. Maar God is nog niet met Job tot Zijn doel gekomen. God gebruikt de verdorvenheid van de satan om Job te brengen tot het punt waar Hij hem kan zegenen. Job moet besef krijgen van het kwaad in zijn hart. Dat besef begint te groeien in de gesprekken die vanaf Job 3 tussen Job en zijn vrienden worden gevoerd.

Totdat Job ten slotte, nadat God tot hem heeft gesproken, komt tot de uitroep: “[Alleen] door het luisteren met het oor had ik van U gehoord, maar nu heeft mijn oog U gezien. Daarom veracht ik [mijzelf] en ik heb berouw, in stof en as” (Jb 42:5-6). Dan is hij op het punt aangekomen waar God hem wil hebben en overlaadt Hij Job met grotere zegeningen dan hij voor die tijd bezat. Zo is het doen van God ‘steeds gezegend, al lijkt het soms ook hard’.

Het bewustzijn dat wat je overkomt, je overkomt uit de hand van je Vader Die je liefheeft, geeft kracht om te dragen. Het geloof weet en houdt vast aan: “U heeft geen verzoeking getroffen dan menselijke; en God is getrouw, Die niet zal toelaten dat u verzocht wordt boven wat u kunt [verdragen]; maar met de verzoeking zal Hij ook de uitkomst geven, zodat u ze kunt verdragen” (1Ko 10:13).

Behalve dat de Heer Jezus van alle beproevingen weet en God er Zijn wijze en liefdevolle bedoelingen mee heeft, heeft de Heer Jezus Zelf alles ook meegemaakt. Hij Die dit zegt, spreekt uit ervaring. Ook dat is een grote vertroosting voor hen die te lijden hebben en gebrek hebben aan alles. Het is voor hen een bijzondere eer zo dicht bij Hem te zijn en Hem zo gelijk te zijn. Dat mag het voor jou ook zijn, als je lijdt ter wille van Zijn Naam (Lk 6:22-23; Hd 5:41; Fp 3:10-11).

De verdrukking brengt ook armoede met zich mee. Ze hebben gebrek aan levensmiddelen. De Heer weet ervan. Hij vertroost hen door te wijzen op hun geestelijke rijkdom. Je kunt de hele wereld winnen, maar wat heb je eraan als je schade lijdt aan je ziel (Lk 9:25)? Je kunt echter te midden van de grootste armoede de grootste vrede en vreugde in je ziel hebben als je eraan denkt dat Christus en alles in Hem jou toebehoort. Wat je in Christus bezit, is tot in eeuwigheid van jou. Die schatten bevinden zich in de hemel en zijn onaantastbaar voor mensen die je op aarde van alles kunnen beroven of je levensmiddelen kunnen onthouden.

Een extra pijnlijke beproeving is de lastering van mensen die belijden “Joden” te zijn, dat wil zeggen die zich aanmatigen het volk van God te zijn. Evenals in de gemeente in Efeze (Op 2:2) zijn ook hier lieden die zich aanmatigen het ware inzicht en de ware kennis te bezitten en zich boven anderen verheven voelen. Zij matigen zich aan het ware volk van God te zijn met uitsluiting van anderen.

Deze aanmatiging komt gedurende de hele geschiedenis van de christenheid voor. Daar heb je ook nu mee te maken. Vooral de zogenaamde christenen maken het de ware christenen moeilijk om trouw te blijven aan Gods Woord. Of het nu gaat om gemeente-zijn of om samenlevingsvormen, zodra je daarover Gods Woord aan het woord laat, haal je je de laster van de naamchristenen op de hals. Zulke mensen laten zich niet door Gods Woord gezeggen, maar zijn een spreekbuis van de satan. Laat je niet door hen intimideren, maar blijf trouw aan de Bijbel.

Op 2:10. Met de woorden “vrees niets van wat u zult lijden”, worden de gelovigen – en word jij – bemoedigd om onbevreesd de toekomst tegemoet te zien, al houdt die toekomst zeker lijden in. Ze worden troostvol op het lijden voorbereid. Verdrukking, armoede en laster zijn erg genoeg, maar er zullen nog ergere dingen komen. Er is niet alleen vervolging, maar ook gegrepen worden. De vrijheid is weg, de satan krijgt de macht te bepalen wat er met de gegrepen gelovige gebeurt. Het kan de dood betekenen.

De Heer heeft Zijn eigen doel hiermee. De beproeving dient tot loutering van het geloof en zuivering van het leven (1Pt 1:6-7) en niet om de gelovige ten val te brengen. Daarbij komt ook dat Hij de grens van de verdrukking bepaalt, dat wil zeggen dat Hij hiervan de tijdsduur vaststelt (vgl. Dn 1:12). De verdrukking zal “tien dagen” duren en geen dag langer. Zo heeft God ook het aantal dagen van de grote verdrukking in de eindtijd vastgesteld en wel op twaalfhonderdzestig dagen, dat is drieënhalf jaar, een periode die niet overschreden zal worden (Mt 24:21-22; Op 11:2-3).

In profetisch opzicht is er iets opmerkelijks verbonden aan de periode van tien dagen. Dat heeft te maken met de periode van de kerkgeschiedenis die het kenmerk van Smyrna draagt, dat wil zeggen de tweede en derde eeuw van onze jaartelling. In die periode hebben namelijk tien grote vervolgingen plaatsgevonden. De profetische toepassing is dan dat de verdrukking van tien dagen ziet op tien afzonderlijke perioden waarin de gelovigen door de Romeinse heersers werden verdrukt.

De Heer spoort Zijn beproefde gemeente in Smyrna aan trouw te zijn tot de dood. Is Hij dat niet ook geweest? Tevens stelt Hij hun ter bemoediging als beloning “de kroon van het leven” in het vooruitzicht die Hij hun Zelf zal geven. Verder dan de dood kan de vijand niet gaan (Mt 10:28). Tot dat moment wordt de gelovige aangespoord trouw te blijven. Wat daarna komt, is de opstanding, de wereld van de Opgestane. Daarop wordt zijn oog dan ook gericht.

Op 2:11. Hoewel het geheel wordt aangesproken, wordt de individuele verantwoordelijkheid ten volle gehandhaafd. Het gaat erom of jij een oor hebt om te “horen wat de Geest tegen de gemeenten zegt”. Als jij de boodschap voor de engel in Smyrna hebt begrepen en ernaar wilt horen, ben je een overwinnaar. Je laat je door beproevingen niet uit het veld slaan, maar blijft door alle tegenstand heen trouw aan Hem Die jou kocht met Zijn bloed.

De beloning voor die trouw tot het uiterste is dat je “geenszins van de tweede dood schade lijden” zult. “Geenszins” is een sterke uitdrukking met de kracht van ‘op geen enkele denkbare wijze’. Ook deze belofte is het deel van iedere gelovige, maar ook hier is het speciaal voor gelovigen die in verdrukking zijn en de dood voor ogen hebben, een grote bemoediging. De vijand heeft macht, dat wil zeggen dat hem wordt toegestaan, om hen de eerste dood te laten sterven (Mt 10:28). Maar zij mogen weten dat de tweede dood, dat is de hel (Op 20:14) voor hen overwonnen is en over hen geen enkele macht heeft.

Lees nog eens Openbaring 2:8-11.

Verwerking: Op welke wijze heb jij te maken met verdrukking, armoede en laster?

Boodschap voor Pérgamus

Op 2:12. In de kerkgeschiedenis breekt een nieuwe periode aan. Deze periode wordt voorgesteld in de gemeente in Pérgamus. In Smyrna heb je de periode van de christenvervolgingen gezien. Na die periode breekt er in de kerkgeschiedenis een periode van rust aan, die begint in het jaar 313. In dat jaar bekeert keizer Constantijn de Grote zich uiterlijk tot het christendom en wordt het christendom staatsgodsdienst. Het wordt voordelig om christen te worden, want het levert een baan, geld en aanzien op.

De satan verandert hier van tactiek. In Smyrna heeft hij de heidense heersers aangezet tot vervolging. Daar heeft hij zich als “een brullende leeuw” geopenbaard (1Pt 5:8). Zijn pogingen om het christendom uit te roeien hebben echter geen resultaat gehad. In Pérgamus wordt hij een beschermer van het christendom en “doet hij zich voor als een engel van het licht” (2Ko 11:14). Hij zorgt ervoor dat de gemeente zich thuis voelt in de wereld en zich op een aangenaam verblijf in de wereld gaat toeleggen.

Maar er is Iemand Die deze list doorziet. Dat is “Hij Die het scherpe, tweesnijdende zwaard heeft”, dat is het Woord van God (Hb 4:12). Alleen door het Woord van God krijg je oog voor de listen van de satan. Als de satan je niet klein krijgt door tegenslagen en beproevingen, zal hij proberen je met luxe en welvaart ontrouw te maken aan je roeping als christen. Hij zal alles in het werk stellen om je te laten vergeten dat je verbonden bent met Christus in de hemel, Die op aarde verworpen is. Door het lezen van Gods Woord en het verlangen daarnaar te leven, zul je trouw blijven aan je hemelse roeping.

Op 2:13. De Heer begint met te zeggen dat Hij weet dat de gemeente woont “daar waar de troon van de satan is”. Je bevinden waar de troon van satan is, is niet verwijtbaar, het is onontkoombaar. Het is wel verwijtbaar om er te wonen. ‘Wonen’ heeft de betekenis van zich ergens thuis voelen, niet slechts ergens verblijven, maar daar al je interesses hebben en daaraan gebonden zijn.

Maar hoe kan de gemeente zich thuis voelen op het terrein waar de satan zijn troon heeft, waar hij dan ook heerst? De satan is “de overste van de wereld” (Jh 14:30). Hij bestuurt de wereld en zet die naar zijn hand. De gemeente is uit de wereld getrokken (Gl 1:4), om een te zijn met het verheerlijkte Hoofd in de hemel (Ef 4:15-16). Het is niet Gods bedoeling dat christenen vaste voet in de wereld krijgen, dat zij zich er thuis voelen. Door de list van de satan heeft de gemeente echter niet vastgehouden aan het Hoofd, maar is aards gericht geworden (Fp 3:19).

De Heer merkt echter ook op dat de gemeente in Pérgamus vasthoudt aan de basiselementen van het christen-zijn. Ze hebben vastgehouden aan de Naam van Christus en niet gezworen bij de naam van Caesar. Ook hebben ze het geloof in Hem, de Zoon van God en de Zoon des mensen, en in Zijn verlossingswerk niet prijsgegeven. Ze zijn niet bezweken onder de vijandschap die ze ondanks hun verbinding met de wereld toch ook van de wereld ervaren. Dat de wereld in zijn verdraagzaamheid van een werelds christendom niet werkelijk van aard is veranderd, kunnen ze zien in wat met Antipas is gebeurd.

Trouw aan de Naam van de Heer zal altijd de haat van de wereld opwekken. De Heer noemt Antipas “Mijn trouwe getuige”. Het is een groot eerbetoon aan deze getuige. Antipas betekent ‘tegen allen’. Al heeft de massa zich laten verleiden tot een gemakkelijk christendom, hij is tegen de stroom ingegaan en heeft van zijn Heer getuigd.

Het is opmerkelijk dat het Griekse woord voor getuige martus is, dat ‘martelaar’ betekent. De stem van Antipas kon niet tot zwijgen worden gebracht, dan alleen door de dood. Dit is ook het lot geweest van eerdere getuigen, zoals Johannes de doper (Mk 6:16-18), de profeten (Mt 23:34) en bovenal de Heer Jezus (Op 1:5). Wat Christus was voor God, dat was Antipas voor Christus.

Op 2:14. Na de lof die de Heer Jezus toch ook voor deze gemeente heeft, houdt Hij hun voor wat Hij tegen hen heeft. Hij verwijt hun hun tolerante houding tegenover de dwaalleraren in hun midden. Hun dwaalleer wordt “de leer van Bileam” genoemd. Het verderfelijke van deze leer is het op listige wijze vermengen van waarheid met leugen en van de kinderen van God met de wereld. Bileam heeft de Israëlieten ertoe verleid “om afgodenoffers te eten en te hoereren” (Nm 25:1-2; Nm 31:16).

Het is de grote list van de satan die ook vandaag zo succesvol is. Je ziet het overal waar wereldse beginselen ingang krijgen in de gemeente. ‘De leer van Bileam’ krijgt ingang als je de gemeente ziet als een organisatie of bedrijf. Wil een bedrijf goed lopen, dan moeten er structuren worden aangebracht, taken worden toebedeeld, overleggroepen een plaats krijgen. De gemeente heeft een product dat moet worden aangeprezen en aantrekkelijk worden gemaakt om aan te schaffen. Naamsbekendheid van de groep is belangrijk. Ook politieke invloed is van belang.

Deze ontwikkeling is sinds Pérgamus de hele geschiedenis van de kerk door te vinden. De aanhangers en verdedigers van een dergelijke ontwikkeling worden door Jakobus “overspeligen” genoemd (Jk 4:4). Het is geestelijke hoererij als de kerk zich met de wereld verbindt. Ook het eten van afgodenoffers wordt in geestelijke zin in de christenheid gevonden. Toen ik laatst ergens een kerk bezocht, schokte het me opnieuw toen ik zag hoe mensen afbeeldingen van heiligen kusten en zich er eerbiedig voor bogen. De verering van Maria en de paus is onuitroeibaar. Tallozen geven zich eraan over en ‘eten’ van de afgodenoffers. Maria en de paus zijn door de kerk niet aan Christus, maar aan de duivel gewijd. De eer die hun wordt gegeven, wordt door de demonen in ontvangst genomen.

Op 2:15. In het voetspoor van de leer van Bileam bevindt zich “de leer van de Nicolaïeten”. Die had ook in Pérgamus ingang gevonden en ook daarover moet de Heer hun verwijten maken. Wat in Efeze nog alleen uit werken bestond en ook werd gehaat (Op 2:6), is hier al verheven tot leer. Zoals bij Op 2:6 is opgemerkt, betekent Nicolaïeten ‘overwinnaars van het volk of van de leken’. Deze overwinnaars van het volk beschouwen zichzelf als de geestelijkheid en zien het kerkvolk als leken. Door te spreken over ‘de leer van de Nicolaïeten’ is het onderscheid tussen geestelijken en leken tot inzetting verheven.

Je beluistert dit onderscheid al in de namen die sinds de derde eeuw in de christenheid door geestelijken zijn aangenomen. Toen werd bijvoorbeeld de Romeinse bisschop voor het eerst ‘papa’ genoemd, waarvan het voor ons bekende woord ‘paus’ is afgeleid. Dit kwaad heeft zich diepgaand in de christenheid gevestigd, het ligt erin verankerd.

Op 2:16. Na de aanklachten volgt niet het oordeel, maar de oproep: “Bekeer u dan.” Dat kun je niet anders zien dan als een bewijs van genade. De Heer geeft gelegenheid tot inkeer alvorens te oordelen. De gemeente kan aan de oproep gehoor geven door de banden met de wereld te verbreken en de aanhangers van de verdorven leringen uit hun midden te verwijderen. Als dat niet gebeurt, zal Christus komen en het oordeel over hen vellen door Zijn Woord.

Kwaad in de gemeente moet altijd geoordeeld worden op grond van het Woord. Als de gemeente het niet doet, doet Hij het Zelf. Je ziet hier trouwens onderscheid tussen aan de ene kant de engel en de getrouwen, “Ik kom … naar u toe”, en aan de andere kant de navolgers van verkeerde leringen, “Ik zal oorlog tegen hen voeren”. We zien hier de twee groepen – aangeduid met ‘u’ en ‘hen’ – die in die gemeente aanwezig zijn.

Op 2:17. Hier wordt de oproep om te horen nog gedaan voordat het woord tot de overwinnaars wordt gericht. Dit wil zeggen dat het geheel wordt aangesproken, terwijl wat wordt gezegd door iedere gelovige persoonlijk moet worden waargemaakt.

Iedere gelovige die luistert naar de oproep, is een overwinnaar. De overwinning wordt behaald door ieder die zich niet laat meeslepen door de gevaren die deze gemeente bedreigen. Zo iemand is een echte pelgrim die niet onder de invloed van de overste van deze wereld komt.

Om te overwinnen in een situatie waarin de gemeente zich is gaan thuis voelen in de wereld en het denken van de wereld in haar midden heeft toegelaten, is het nodig dat de gelovige in het verborgene met God leeft in de kracht van het Woord. Het “verborgen manna” spreekt van de Zoon van God, Die Mens is geworden om ons het leven te geven. Hij heeft Zich vernederd en is ingetreden in al onze omstandigheden. Met dit brood hebben de machtigen, dat zijn engelen, het volk van God in de woestijn gevoed (Ps 78:25). Daardoor lag het manna voor Gods volk elke morgen, de hele woestijnreis van veertig jaar lang, voor het oprapen (Ex 16:13-15).

Zo moet Christus ons dagelijks voedsel zijn. Als de gemeente in haar hart terugkeert naar de wereld, voedt ze zich met ‘de uien en de knoflook van Egypte’ (Nm 11:5). Je kunt dat vergelijken met soapseries op de televisie en met roddelbladen. Het lijkt pittig, gekruid, maar heeft geen voedingswaarde en stinkt.

Overwinnaars zijn zij die net als Christus van de wereld afgezonderd hebben geleefd. Aan hen wordt door Christus Zelf ‘het verborgen manna’ beloofd. Ik denk dat dit betekent dat Hij, Die in Zijn leven op aarde volmaakt afgezonderd was voor God, de overwinnaar zal vertellen over Zijn bewonderenswaardige weg op aarde.

De “witte steen” spreekt van goedkeuring en waardering. In de rechtspraak betekende het vrijspraak. Bij een verkiezing maakte men door het geven van een witte steen de voorkeur voor een persoon bekend. Dat zal de Heer Jezus doen met de overwinnaar in Pérgamus. Het brengt de persoonlijke gemeenschap tussen de Heer Jezus en de overwinnaar tot uitdrukking.

De “nieuwe naam” op de steen is de naam van de gelovige waarmee hij staat ingeschreven in de hemel (Js 62:2; Js 65:15; Lk 10:20; Hb 12:23). Het is een naam “die niemand kent dan hij die hem ontvangt”. Dat wijst erop dat we, hoewel we in de hemel dingen samen met anderen genieten, er ook een persoonlijke band met en vreugde in de Heer Jezus is waarin een ander niet zal delen.

Lees nog eens Openbaring 2:12-17.

Verwerking: Hoe staat het met jouw afzondering van de wereld?

Boodschap voor Thyatira

Op 2:18. Deze gemeente toont profetisch gesproken de somberste periode uit de kerkgeschiedenis. In Pérgamus stond de kerk onder bescherming van de wereld. In Thyatira heerst de kerk over de wereld. Dit is de periode waarin de rooms-katholieke kerk wereldlijke macht heeft veroverd en uitgeoefend. Algemeen wordt aangenomen dat die periode is begonnen in het jaar 590 met het kiezen van Gregorius de Grote als eerste paus en heeft geduurd tot de reformatie in het begin van de zestiende eeuw. De paus heeft in die periode een zo grote macht gehad, dat geen enkele koning of vorst hem kon weerstaan. In deze heersende kerk zie je wat de Heer Jezus in Op 2:20 “de vrouw Izebel” noemt.

De Heer Jezus richt Zich als de Zoon van God tot Thyatira. Als de Zoon van God is Hij het fundament van de gemeente (Mt 16:16-18). Dat staat lijnrecht tegenover de rooms-katholieke kerk die beweert dat Petrus de rots en tegelijk de eerste paus is. Iedere volgende paus wordt gezien als opvolger van Petrus.

Als de Zoon van God is de Heer Jezus ook Zoon over Zijn huis (Hb 3:6). Dat staat tegenover ‘de vrouw Izebel’ die doet alsof de kerk háár huis is. Tegenover het kwaad van de rooms-katholieke kerk stelt de Zoon van God Zich op als Degene Die “ogen heeft als een vuurvlam”. Dat duidt op Zijn Goddelijk inzicht met het vermogen om het kwaad te oordelen. Hij zal alles oordelen wat in strijd is met Zijn heiligheid en dat doen langs de weg van volmaakt heldere gerechtigheid, waarop “Zijn voeten aan blinkend koper gelijk” wijzen. Zijn ogen en voeten heb je ook al gezien in Openbaring 1 (Op 1:14-15).

Op 2:19. Hoewel de situatie in de gemeente in Thyatira een dieptepunt is in de kerkgeschiedenis, ziet de Heer hier ook zaken die prijzenswaardig zijn. Het is zelfs zo, dat Zijn lof overvloediger is dan de lof die Hij voor andere gemeenten heeft. Dat komt doordat in een dergelijke duistere tijd de trouw van de getrouwen des te helderder schittert. In de donkere middeleeuwen is er bij weinig licht grote geloofskracht en toewijding geweest bij hen die van harte de Heer Jezus liefhadden. Voorbeelden daarvan zijn de Waldenzen en Albigenzen die de grove dwalingen van de machtige kerk van Rome tegenstonden.

De Heer spreekt over “uw werken, uw liefde, uw geloof, uw dienst en uw volharding”. Hij benoemt elk aspect van hun inzet en toewijding afzonderlijk en legt daar door het telkens herhaalde “uw” nadruk op. Hij heeft oog voor elk detail van de uiting van hun trouw. Hij kan zelfs tegen hen zeggen “dat uw laatste werken meer zijn dan uw eerste”. In plaats van dat ze onder de druk bezwijken, neemt Hij toename bij hen waar.

Op 2:20. Dan moet Hij tegen hen zeggen wat Hij tegen hen heeft: ze laten “de vrouw Izebel, die zich een profetes noemt, … begaan”. Zij stelt het vreemde element in de kerk voor dat er niet in thuishoort, zoals de historische Izebel niet in Gods volk thuishoorde (1Kn 16:31), maar het er wel voor het zeggen had gekregen. Daarbij matigt zij zich aan ‘een profetes’ te zijn, dat wil zeggen dat zij zich erop beroept woorden van God te spreken. Dit is het pausdom ten voeten uit. De Heer Jezus neemt het de engel kwalijk dat hij haar laat begaan. Dat is een grote zonde. Het is een dulden of tolereren van wat God haat.

Izebel “leert”. Dat is wat de rooms-katholieke kerk doet: zij matigt zich leergezag aan. Het kerkelijke systeem, voorgesteld in een vrouw (vgl. Zc 5:5-11), beweert de ware leer te bezitten en geen leerstellige fouten te kunnen maken. Zij beslist over leer en leven van haar belijders. Vanuit het aangematigde onfeilbare spreken – het zogenaamde ex cathedra, dat is het gezaghebbend spreken vanuit Rome door de paus – probeert zij de slaven van de Heer te misleiden en tot een afvallig handelen te brengen. Je ziet hier dat de leer van Bileam die door sommigen in Pérgamus werd vastgehouden (Op 2:14), door deze vrouw, de kerk als geheel, wordt geleerd en als misleiding gebracht. Het zuurdeeg van Pérgamus werkt door in Thyatira.

Op 2:21. De Heer heeft lang geduld met haar gehad. Door dat lange geduld is de hardnekkigheid van haar boosaardigheid des te duidelijker gebleken. Er is niet alleen blindheid en onwetendheid, maar een wil die handelt in opstand tegen God. “Zij wil zich niet bekeren van haar hoererij.” Ze wil niet breken met de wereld. Het uitoefenen van gezag ‘voelt’ te goed.

Op 2:22. Omdat ze zich niet wil bekeren, wordt het oordeel aangezegd en zal het haar onvermijdelijk treffen. Het “bed”, als symbool van haar hoererij en genot, wordt door God gemaakt tot een symbool van ziekte en pijn. Dat God haar ‘op een bed werpt’, wil zeggen dat Hij haar overgeeft aan haar verdorven wegen.

Het oordeel van God komt echter niet alleen over de rooms-katholieke kerk. Het komt ook over “hen die met haar overspel bedrijven”. Dat betreft alle kerken die samen met haar de oecumene nastreven. Ook diverse protestantse kerken willen graag delen in de invloed op de politiek van de wereld en zoeken daarom toenadering tot de rooms-katholieke kerk. Deze kerk zal hen opslokken. Het kerkelijke systeem dat dan ontstaat, wordt ‘het grote Babylon’ genoemd en zal door God geoordeeld worden (Op 17:1-18; Op 18:1-24). Voor hen die zich bij haar hebben aangesloten, zonder dat zij er nog toe gerekend worden, lijkt de mogelijkheid echter aanwezig om zich nog te bekeren van haar werken.

Op 2:23. De “kinderen” van Izebel zijn de ongelovigen die deel uitmaken van het systeem en er medeverantwoordelijk voor zijn. Het zijn de geestverwanten, mensen van wie Izebel de geestelijke moeder is. Zij worden door de Heer gedood. Elk leven wordt door Hem weggenomen.

Door dit oordeel zullen alle andere gemeenten, dat is de rest van de christenheid, weten dat het van God komt en dat Hij met volmaakte kennis handelt. Mogelijk dat zij zich aangetrokken hebben gevoeld door haar leer. Door de dood die de Heer er brengt, zullen ze inzien hoe verdorven het was. Het oordeel van de Heer zal door Hem worden uitgeoefend naar de mate van verantwoordelijkheid die elk van de tot Thyatira behorende klasse heeft. Dat geldt voor de engel, voor Izebel en haar kinderen en voor hen die met Izebel overspel hebben bedreven.

Op 2:24. Nu richt de Heer Zich tot een overblijfsel in Thyatira. Als kenmerken noemt Hij dat ze de valse leer van de rooms-katholieke kerk niet hebben aangenomen en zich ook niet hebben ingelaten met “de diepten van de satan”, dat is het occultisme van die kerk.

De Heer legt hun “geen andere last op”. Hij zegt hier nog niet dat zij er weg moeten gaan. In Sardis zal Hij die gelegenheid wel geven. In de eindtijd, waarin wij nu leven, klinkt de oproep: “Gaat uit van haar, Mijn volk, opdat u met haar zonden geen gemeenschap hebt en opdat u van haar plagen niet ontvangt” (Op 18:4). Het geeft aan dat er tot de komst van de Heer getrouwen in de rooms-katholieke kerk zullen zijn.

Op 2:25. Wat de getrouwen hebben, is niet veel. Toch roept de Heer hen op dat vast te houden tot Zijn komst. Thyatira, of het rooms-katholicisme, zal blijven bestaan tot de komst van de Heer. Dit in tegenstelling tot de drie voorgaande gemeenten die hun tijd in de profetische geschiedenis hebben gehad en voorbij zijn. Thyatira zal niet vervangen worden door Sardis, maar Sardis zal eruit voortkomen en zich naast Thyatira verder ontwikkelen. Sardis is het protestantisme dat naast het rooms-katholicisme zal blijven bestaan.

Op 2:26. Ook in Thyatira heeft de Heer een belofte voor overwinnaars. Hij spreekt echter niet alleen over overwinnen, maar ook over het bewaren van Zijn werken. Zijn werken zijn de werken die door Hem zijn opgedragen en in Zijn kracht zijn gedaan. Hier is sprake van een dubbele voorwaarde. Aan hen die daaraan voldoen, belooft Hij dat ze zullen delen in Zijn regering over de volken. Thyatira heeft geheerst en zij hebben daaraan niet meegedaan. Nu mogen zij met de Heer heersen. Zij die geweigerd hebben over de wereld te regeren tijdens de afwezigheid van de Heer Jezus, zullen van Hem regeringsmacht krijgen in de dag van Zijn heerlijkheid (vgl. 1Ko 4:8-9).

Op 2:27. De overwinnaar zal regeren “met een ijzeren staf”, dat is een staf die niet gebroken kan worden. Zijn regering bestaat uit het “hoeden”, dat is leiden, bewaren en beschermen, van de volken die het vrederijk zijn binnengegaan.

Zijn regering bestaat ook uit het verbrijzelen van de goddeloze heidenen. De uitoefening van dat oordeel wordt aan de Heer Jezus toegeschreven (Ps 2:9), maar wordt hier ook van toepassing verklaard op de overwinnaars in Thyatira. Elke verlening van macht door de Heer Jezus is de verlening van een macht die Hij Zelf van Zijn Vader heeft ontvangen (vgl. Mt 11:27; Mt 28:18; Jh 3:35; Jh 5:22; 27; Jh 13:3).

Op 2:28. Als een extra beloning ontvangt de overwinnaar uit de handen van de Heer Jezus “de morgenster”. De morgenster is de Heer Jezus Zelf (Op 22:16). Het betekent dat Hij Zichzelf ter bemoediging op bijzondere wijze aan hen voorstelt als Degene Die voor Zijn gemeente komt (2Pt 1:19). Voordat Hij als “de Zon der gerechtigheid” opgaat (Ml 4:2), zal Hij als ‘de morgenster’ opgaan om Zijn gemeente in te voeren in de hemel, waaronder de getrouwen in Thyatira. Zij komen niet om in het oordeel over Babylon.

Op 2:29. De brief aan Thyatira eindigt met een oproep tot de enkeling die een oor heeft om te horen en wel om te horen wat de Geest tegen de gemeenten zegt. Dat is in dit geval extra veelzeggend, want het staat haaks op wat de rooms-katholieke kerk zegt: ‘Hoor wat de kerk zegt.’

Hier komt voor de eerste keer deze oproep ná de belofte voor de overwinnaar. In de vorige gemeenten is elke gemeente in haar geheel opgeroepen. Nu komt deze oproep alleen tot de overwinnaars. Zij horen de stem van de Geest tot de gemeenten. De hele christenheid kan zich niet meer bekeren. De Geest spreekt nog wel tot de gemeenten, maar alleen van een getrouw overblijfsel, niet van het geheel, wordt verwacht dat het zal luisteren.

Lees nog eens Openbaring 2:18-29.

Verwerking: Welke kenmerken van ‘de vrouw Izebel’ herken jij in de christenheid?

Copyright information for DutKingComments