Ruth 2:4

Het getuigenis over Ruth tot Boaz

Dan verschijnt Boaz. In de woorden die hij en zijn maaiers tegen elkaar zeggen bij de begroeting, blijkt de goede relatie tussen hen. Boaz komt uit Bethlehem naar zijn veld. Zijn zegenwens voor zijn maaiers is dat de HEERE met hen zal zijn. Het doet denken aan de woorden “vrede zij u” die de Heer Jezus tegen Zijn discipelen zegt, als Hij na Zijn opstanding te midden van hen verschijnt (Jh 20:19-23). Zij doen alles onder Zijn toezicht en zegen. Op hun beurt wensen de maaiers Boaz de zegen van de HEERE toe. Zo wensen al de arbeiders van de Heer Jezus Hem zegen toe vanwege God (vgl. Ps 20:1-5).

In praktisch opzicht is deze begroeting tussen een werkgever en zijn werknemers zeldzaam in een maatschappij waar in het algemeen de baas door egoïsme en de ondergeschikten door achterdocht worden geregeerd. Allerlei regelingen kunnen het kwaad wel wat indammen, maar nooit uitsluiten, want de wortel van het kwaad blijft zitten. Pas als de Heer Jezus rechtvaardig zal regeren en de verhoudingen vanuit een vernieuwd denken zullen worden beleefd, zal de situatie zo zijn als hier op het veld van Boaz. Toch worden zowel werkgevers als werknemers die de Heer Jezus kennen, opgeroepen in de geest van deze begroeting met elkaar om te gaan (Ef 6:5-9).

Dan vraagt Boaz naar Ruth. Zijn oog is op haar (vgl. Ps 33:18). Zij valt hem op als een nieuwe aanwezige op zijn veld. Hij schenkt aandacht aan haar, maar laat dat niet direct aan haarzelf merken. Hij vraagt niet wie zij is, maar van wie zij is: “Wie behoort deze jonge vrouw toe?”. Boaz is geen jongeman meer. In elk geval is hij een stuk ouder dan Ruth, want hij spreekt haar even later als ‘dochter’ aan. Hij is nog steeds niet getrouwd. Daarom vraagt hij wie zij toebehoort, van wie zij is. In bedekte termen vraagt hij daarmee of zij al getrouwd is. Dit past geheel in deze geschiedenis die in de eerste plaats een liefdesgeschiedenis is.

In geestelijk opzicht kan de vraag ook aan ons worden gesteld: ‘Van wie ben je, wie behoor je toe?’ Als de dingen van de wereld ons leven beheersen, zijn wij van de wereld en niet van de Heer.

De knecht vertelt Boaz wie Ruth is en doet verslag van haar bezigheden. Ze is iemand die de vlakten van Moab achter zich heeft gelaten en die van genade afhankelijk wil zijn. Als bewijs van dit laatste haalt de knecht haar uitspraak aan waarmee zij hem heeft gevraagd om aren te mogen rapen en die ook in te zamelen. Dat heeft ze op een nederige manier gedaan, ze heeft geen werk geëist. Zij verlangde ernaar het voedsel van Bethlehem op te rapen en bij elkaar te brengen. Daarvoor heeft zij een plek vlak bij de schoven achter de maaiers gevraagd.

In geestelijk opzicht spreekt dit van het verlangen van een jonge gelovige om in Gods Woord te lezen (aren op te rapen) en de samenhang van de verschillende verzen te zien (inzamelen). Hiervoor zal de jonge gelovige graag in de buurt zijn van gelovigen die deze samenhang al hebben ontdekt en hij zal graag van hen willen leren. Daarom zal hij graag samenkomsten bezoeken waar Gods Woord wordt uitgelegd en hij zal graag commentaren lezen die hem het verband van Gods Woord laten zien.

Boaz spreekt met zijn knecht over Ruth. De knecht over de maaiers is een beeld van de Heilige Geest. Hij spreekt met de Heer Jezus over ons (vgl. Rm 8:26). Als iemand in nederigheid komt om zegen te ontvangen, ziet de Heer dat, het valt Hem, om zo te zeggen, op. De knecht getuigt van haar dat ze zich helemaal op het werk heeft gericht. Daarom vermeldt hij erbij dat zij iemand is die “bijna niet binnen gezeten” heeft, wat waarschijnlijk ziet op het zitten in een hut op het veld om er rust en schaduw te vinden.

Copyright information for DutKingComments