Song of Solomon 7:6

Hals, ogen, neus, hoofd en haartooi

De beschrijving van haar hals past ook bij haar karakter als de vorstendochter (Hl 7:4). Ze is niet meer halsstarrig, weigerachtig om zich te buigen onder het juk van de HEERE, maar krachtig in het geloof. Haar hals is een toonbeeld van schoonheid. Eerder is haar hals vergeleken met de toren van David (Hl 4:4), een soort wapenopslagplaats, wat spreekt van verdedigingskracht. Hier wordt haar hals vergeleken met “de ivoren toren”, wat spreekt van koninklijke heerlijkheid.

In de beschrijving van de bruidegom door de bruid vergelijkt ze de buik van de bruidegom met blinkend ivoor (Hl 5:14). Ivoor wordt genoemd in verbinding met het koningschap van Salomo, de koning van de vrede (1Kn 10:22; 2Kr 9:21). Salomo heeft “een grote ivoren troon” gemaakt (1Kn 10:18; 2Kr 9:17). We kunnen ivoor dan ook verbinden met het koningschap van Christus dat Hij in vrede uitoefent.

Dat de hals van de bruid met de ivoren toren wordt vergeleken, wijst erop dat Jeruzalem zal delen in de regering van de Heer Jezus. Dat zegt de Heer ook tegen Zijn discipelen: “Jezus nu zei tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat u die Mij gevolgd bent, in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des mensen zal zitten op [de] troon van Zijn heerlijkheid, u ook op twaalf tronen zult zitten om de twaalf stammen van Israël te oordelen” (Mt 19:28).

Nu is er nog verwerping, maar straks zal Hij regeren en dan mogen zij met Hem regeren. Daarvan spreken de troon en de twaalf tronen. Het is de troon van Zijn heerlijkheid, de troon die gevestigd zal zijn op aarde in de heerlijkheid van het vrederijk, wanneer de aarde vol zal zijn “van de kennis van de HEERE, zoals het water [de bodem] van de zee bedekt” (Js 11:9). De tronen waarop zij zullen zitten, hebben te maken met hun regering over Israël, dat wil zeggen hun bestuur over Israël. Zij zullen uitdelers van zegen voor Israël zijn.

Haar ogen worden hier niet, zoals eerder wel is gebeurd, vergeleken met duiven (Hl 1:15; Hl 4:1), maar met de rust van het zuivere en stille water van “de vijvers te Hesbon”. Het is niet bronwater uit de diepte of van een fontein die opspringt, maar water dat open en rein voor het licht van de hemel is. Haar ogen stralen de rust van Gods Woord uit, waarvan de vijvers een beeld zijn. Overal waar ze kijkt, ziet ze reinheid, zuiverheid, alles is in overeenstemming met Gods Woord. Er is niets wat die rust verstoort, want alles draagt het kenmerk van de Vredevorst.

De vijvers bevinden zich “bij de poort van Bath-Rabbim”, dat betekent ‘dochter van velen’. Als alles in overeenstemming is met Gods Woord, is er ook geen verlatenheid en doodsheid meer. De HEERE zal het huis van Israël “even talrijk aan mensen maken als aan schapen” (Ez 36:37-38; vgl. Zc 8:4-5). Een grote menigte van verlosten, die door de HEERE naar het land zijn teruggebracht, zullen getuigenis geven van de grote verlossing die Hij heeft bewerkt. Dit is de vervulling van Zijn Woord.

De “neus”, die vroeger in trots in de hoogte stak om uiting te geven aan minachting voor de HEERE (vgl. Ps 10:4; Ez 23:25), wordt nu vergeleken met “de toren van de Libanon”. De toren is een burcht, een vesting en tegelijk een uitkijkpost voor wachters. De neus is om te ruiken. Van de Messias staat dat “Zijn ruiken zal zijn in de vreze des HEEREN” (Js 11:3), dat wil zeggen dat de lucht die Hij inademt, doortrokken is van de vreze des HEEREN. Zo is het ook met de neus van de bruid.

Alles wat deze vreze des HEEREN bedreigt, wat de lucht verontreinigt, ruikt ze. De grote bedreiging in de eindtijd is Damascus, de hoofdstad van Syrië. Vanaf haar toren ziet ze in het vrederijk daarop neer. Syrië is in de persoon van de koning van het noorden de leider van Assyrië, die in de eindtijd Israël zal aanvallen, overrompelen en verwoesten. Deze vijand wordt door Christus Zelf geoordeeld (Dn 11:45).

We moeten onze vijand kennen en weten waar hij is. Bij het onderkennen van de vijand is de reukzin mogelijk belangrijker dan zien of horen. Reukzin is niet verbonden aan woorden die we horen of daden die we zien, maar aan een innerlijk onderscheidingsvermogen. Dat gaat ver uit boven wat we zien of horen. Het gaat erom dat we kunnen onderscheiden tussen wat van God en wat niet van God is. Iemand kan er keurig uitzien en wat hij zegt kan goed klinken, maar het kan toch zo zijn, dat het niet goed ‘ruikt’ omdat er geen vrees voor God in aanwezig is.

De beschrijving van de bruid eindigt met het hoofd en het haar (Hl 7:5). Haar “hoofd” wordt vergeleken met “de Karmel”. De Karmel is de plaats waar Elia voor God heeft gestaan en de overwinning heeft behaald over alles wat slecht is (1Kn 18:19-24; 37-45). Het is de plaats van machtige gebeden en de zegen die daarop volgt. Dat haar hoofd als de Karmel was, wil zeggen dat ze zich van de kracht van het gebed bewust was. Daardoor heeft ze overwinningen behaald en zegen ontvangen. De zegen is dat aan Jeruzalem “de glorie van de Karmel” zal worden gegeven (Js 35:2).

Haar “haartooi” heeft een roodpurperen kleur, dat is de kleur van koninklijke kleding. Dat past ook weer bij haar beschrijving als vorstendochter. Door over een ‘haartooi’ te spreken valt de nadruk op haar lange haar “als een eer voor haar” (1Ko 11:15). Dit spreekt ervan dat haar koninklijke waardigheid ook het aspect van onderwerping aan het gezag van de koning heeft en dat ze zich aan hem toewijdt.

Dit aspect bewerkt bij hem zo’n grote bewondering, dat hij erdoor gevangengenomen wordt. Hij raakt erdoor geboeid, al zijn aandacht gaat daarnaar uit. Zo is het ook met ons als wij onze koninklijke waardigheid laten zien in onze onderdanigheid aan de Heer Jezus en aan elkaar.

Onderdanigheid is een speciaal kenmerk van onze waardigheid. Onze onderwerping aan Hem tonen we door gehoorzaam te zijn aan alles wat Hij in Zijn Woord tegen ons zegt. Als we ons uit liefde onderwerpen, boeit Hem dat zozeer, dat Hij alleen daarvoor aandacht heeft. Alle andere bewijzen van liefde vloeien daaruit voort.

Na de opsomming van de schoonheden van de bruid in haar openbare verschijning als vorstendochter roept de bruidegom in geestvervoering uit dat ze “mooi” en “lieflijk” is (Hl 7:6; Hl 1:15; Hl 4:1; Ps 45:12a). Met haar heeft hij die innige liefdesrelatie. Hij vindt zijn volle vreugde in haar. Wat hij ook zou kunnen begeren, zij gaat alles te boven. Zij is voor hem vol van genot. Hij spreekt hier niet over haar, maar tot haar.

Voor de Heer Jezus is de bruid, Zijn aardse bruid Jeruzalem, werkelijk alles. Ze is uitzonderlijk mooi en lieflijk voor Hem. Ze is mooi in haar uiterlijk, ze is lieflijk in haar gedrag. Voor Hem is zij de “liefste”. Zijn hart is vol van haar en gaat naar haar uit. Ze is “vol van genot”. Hij geniet van elk onderdeel van de stad. Er is niets meer wat stoort. Alles is volmaakt in overeenstemming met Zijn verlangens. Het volle genot dat Hij in haar vindt, beschrijft Hij in de volgende verzen.

Copyright information for DutKingComments