Titus 3:5

Vroeger en nu

Tt 3:1. In het vorige hoofdstuk spreekt Paulus erover hoe de verschillende groepen in het huis van God zich moeten gedragen. In dit hoofdstuk gaat hij in op de houding van de christen in de wereld. De Kretenzen mogen dan wel weten dat ze van alle wetteloosheid verlost zijn (Tt 2:14), maar dat betekent niet dat ze zich niets van de overheid hoeven aan te trekken (vgl. 1Pt 2:13-14; Rm 13:1).

Ze weten wel dat ze zich aan de overheid moeten onderwerpen, maar het lijkt erop dat ze dit vergeten zijn. Titus moet hen eraan herinneren. Hun vroegere leven speelt hun mogelijk parten. Toen trokken ze zich van niemand iets aan, ook niet van de burgerlijke gezagsinstanties.

Hoe is dat met jou? Vind je het ook moeilijk om het gezag van de overheid te erkennen? Hoe is het met je naleving van de verkeersregels of het invullen van bepaalde formulieren van de overheid of van een verzekering waarin je het recht op een bepaalde vergoeding claimt? Misschien moet je er ook wel aan worden herinnerd om je niet te laten meeslepen door de geest van opstand tegen gezag of de mildere vorm van burgerlijke ongehoorzaamheid. Ik heb dat in elk geval wel nodig.

Er wordt trouwens niet alleen gehoorzaamheid gevraagd, maar er wordt ook verwacht dat je “tot alle goed werk bereid” bent. Dat houdt in dit verband in dat je met de overheid meewerkt in alles wat voor de staat en de maatschappij goed is. Dat betekent ook dat je erop let dat wat je doet, aan de wil van God beantwoordt.

Tt 3:2. In dit vers gaat het niet meer alleen om de overheid, maar om “alle mensen”. Tegenover alle mensen geldt wat hier staat. Hoe kennen je buren, je medescholieren of je collega’s je? Pas ervoor op dat je niet minachtend spreekt over je ongelovige naaste die misschien als een ‘luie buik’ of een ‘kwaad beest’ leeft. Hoe zie jij je ongelovige collega? De opdracht om “niemand te lasteren” heeft hier betrekking op ongelovigen. Ik hoop dat je niet meedoet aan een roddel die over een collega in omloop is.

Ik hoop ook dat je niet bekendstaat als iemand die “twistziek” is, als een ruziezoeker, maar veelmeer als iemand die “inschikkelijk” is, vriendelijk en behulpzaam. Het kan toch niet zo zijn dat je vriendelijk bent tegen je broeders en zusters en intussen ruzie maakt met je buurman, bijvoorbeeld omdat hij zijn auto heeft gezet op de plek waar jij altijd jouw auto parkeert, zelfs al zou hij dat doen om jou te sarren. Je laat dan een kans liggen om alle zachtmoedigheid te bewijzen aan alle mensen. ‘Alle mensen’ is niet ‘alle mensen behalve je sarrende buurman’.

Als je “zachtmoedigheid” bewijst, laat je een prachtige eigenschap van de Heer Jezus zien, Die tegen je zegt dat je dit van Hem kunt leren (Mt 11:29). Zo zullen de mensen zien dat je een burger van een ander rijk bent. De mensen zouden moeten wensen ook burgers van dat rijk te worden. Het hele gedrag straalt zachtmoedigheid uit, altijd vriendelijk en behulpzaam voor ‘alle mensen’, niet alleen voor lieve mensen.

Tt 3:3. De herinnering aan wat je was, zal je helpen het voorgaande in praktijk te brengen. Je kunt dan de mensen dezelfde liefde bewijzen die God jou heeft bewezen. De vreselijkste dingen waartoe die ander in staat is en die jou tot in het diepst van je wezen kunnen krenken, komen uit dezelfde bron die ook in jou is: de oude natuur. Bedenk daarom dat ook jij tot de vreselijkste daden kunt vervallen als de Heer je niet bewaart. Daarom kun je niet minachtend over een misdadiger spreken, hoe groot en terecht je afschuw over zijn daden ook is.

Hoe was je vroeger zelf, en ben je helaas misschien nog wel eens?

1. Je was “onverstandig”, dat is zonder verstand. Dat is niet vleiend voor mensen die vinden dat ze toch wel pienter zijn.

2. Je was ook “ongehoorzaam”, niet bereid te doen wat er van je werd gevraagd.

3. Je zag ook het doel van je leven niet, je was “dwalend”, want je dwaalde maar wat rond zonder dat je wist waar je uitkwam.

4. Dat bracht je tot een leven waarin je “verslaafd” was “aan allerlei begeerten en genietingen”.

5. Respect voor anderen was er niet. De “boosheid” die in je was, uitte zich onder andere in het pijn doen en kwetsen van anderen.

6. Je was “afgunstig”. Je misgunde de ander wat hij had; jij wilde dat ook hebben.

7. Je hele optreden was “verfoeilijk”, afstotelijk.

8. Het plezier dat je had, was onecht, want de sfeer waarin je was, was er een van “elkaar hatend”.

Tt 3:4. Als God met je had gehandeld naar je gedrag, was je in de hel terechtgekomen. Dat heeft Hij niet gedaan. Hij is je integendeel tegemoetgekomen met Zijn “goedertierenheid en mensenliefde”. Daardoor leef je nog en ben je niet in de goot beland en zul je niet, wat nog erger zou zijn, in de hel terechtkomen.

Zijn ‘goedertierenheid’ heeft je totaal veranderd. Die goedertierenheid moeten de mensen in je kunnen zien. Je bent niet vriendelijk omdat anderen dat tegen jou zijn, maar omdat je christen bent. Terwijl jij verfoeilijk was, heeft God Zijn ‘mensenliefde’ aan jou laten zien. Hij heeft jou daarin laten zien dat Hij om jou geeft om wie jij als mens bent. Met eerbied gesproken heeft God zo gehandeld omdat Hij niet anders kon. Die liefde voor mensen moeten anderen in jou kunnen zien, niet omdat ze jou liefde bewijzen, maar omdat jij niet anders kunt.

Tt 3:5. Hoe heeft God je behouden? In elk geval niet op basis van je eigen werken, want die waren voor je bekering allemaal ongerechtigheid. Zelfs jouw zogenaamde goede werken, waarvan jij vond dat God die toch wel als gerechtigheden moest aanmerken, waren bezoedeld door de zonde en daardoor verwerpelijk (Js 64:6). Van jouw kant heb je niets kunnen aandragen wat God kon belonen met behoudenis.

Wat jij niet kon, deed God als uiting van “Zijn barmhartigheid”. In plaats van Zijn rechtvaardige toorn over je uit te storten, hield Hij die in en gaf je in Zijn genade wat jij nooit kon bereiken: behoudenis. Barmhartigheid vooronderstelt de grootste nood bij het voorwerp ervan en ook het noodzakelijke middel tot hulp om aan de nood tegemoet te komen.

God heeft je behouden omdat Hij barmhartig is. Om je te behouden heeft Hij gebruikgemaakt van twee middelen. Het eerste middel is “[de] wassing van [de] wedergeboorte”. Hoewel wedergeboorte veel lijkt op de nieuwe geboorte (Jh 3:3-6), is het toch niet hetzelfde. Terwijl de nieuwe geboorte in jou, in je innerlijk, gebeurt, is wedergeboorte meer een uiterlijke zaak.

Je kunt dat opmaken uit de enige andere keer dat het woord ‘wedergeboorte’ voorkomt en dat is in Mattheüs 19 (Mt 19:28). Daar ziet wedergeboorte op de tijd dat het koninkrijk van God uiterlijk is aangebroken, waarbij de Heer Jezus op aarde regeert en de Zijnen met Hem regeren. De schepping zal dan als het ware wedergeboren zijn. Alles wat je dan ziet, is nieuw.

Wat dan de algemene situatie zal zijn, geldt nu al voor jou persoonlijk. Voor jou is die nieuwe staat van zaken nu al aangebroken. De zonden waarin je vroeger leefde (Tt 3:3), zijn van je afgewassen. Deze wassing is gebeurd door het Woord (Ef 5:26; vgl. Jk 1:18; 1Pt 1:23). Daardoor is je gedrag totaal veranderd. Wat de mensen van je zien, is niet meer wat je vroeger was, maar is van de wereld die er straks zal zijn.

Toch kun je alleen uiterlijk zo leven als er innerlijk iets met je is gebeurd. Je uiterlijke leven vindt van binnenuit plaats, waar “[de] vernieuwing van [de] Heilige Geest” heeft plaatsgevonden. De vernieuwing van de Heilige Geest wil zeggen de vernieuwing vanwege de Heilige Geest, de vernieuwing die van Hem uitgaat en door Hem is bewerkt. Door dit vernieuwende werk van de Heilige Geest heb je een nieuwe geestelijke bekwaamheid gekregen, waardoor je in staat bent om te zien en te denken in overeenstemming met God (zie Rm 12:2, de enige andere plaats waar het woord ‘vernieuwd’ wordt gebruikt). De Heilige Geest is de bron van een volkomen nieuw leven, van geheel nieuwe gedachten.

Tt 3:6. Er is niet alleen sprake van het werk van de Geest, maar ook van de gave van de Geest. Hij is je gegeven (Ef 1:13) en geeft kracht aan het nieuwe leven, zodat dit nieuwe leven zich kan uiten. Hij bewerkt een dagelijkse vernieuwing in je en bevrijdt je tevens van het oude leven dat je leidde. De uitstorting van de Heilige Geest is een eenmalige gebeurtenis die heeft plaatsgevonden op de Pinksterdag (Hd 2:33; 1Ko 12:13). De Heer Jezus heeft op grond van Zijn werk en als resultaat daarvan de belofte van de Heilige Geest van de Vader ontvangen en Hem vervolgens uitgestort. Dat heeft Hij niet mondjesmaat gedaan, maar “rijkelijk”.

Ga maar na: Je bent niet alleen uit Hem geboren, maar Hij werkt in je en staat je ter beschikking. Hij woont in je en blijft bij je en maakt je alles bekend wat in Christus van jou is. Door de Heilige Geest mag je in rijke mate genieten van het ware leven, van het leven in overvloed (Jh 10:10).

Lees nog eens Titus 3:1-6.

Verwerking: Wat zijn in jouw leven de verschillen tussen vroeger en nu?

Copyright information for DutKingComments