1 Samuel 29

1De Filistijnen nu hadden al hun legers vergaderd te Afek; en de Israëlieten legerden zich bij de fontein, die bij Jizreël is.
 Afek; Er zijn verscheidene steden in het land Kanaän, die Afek genoemd worden:I. Een in den stam van Juda, Jos 15:53;II. In den stam van Aser, Jdg 1:21;III. In den stam van Issaschar, bij het gebergte Gilboa, bij het grote veld Megiddo, waarvan dit hier kan verstaan worden.
,
 Jizreël is Dit is een schone stad geweest op de grenzen van de stammen Issaschar en Manasse, Jos 19:18, gelegen aan den voet van het gebergte Gilboa.
2En de vorsten der Filistijnen togen daarheen met honderden, en met duizenden; doch David met zijn mannen togen met Achis in den achtertocht. 3Toen zeiden de oversten der Filistijnen: Wat zullen deze Hebreën? Zo zeide Achis tot de oversten der Filistijnen: Is deze niet David, de knecht van Saul, den koning van Israël, die deze dagen of deze jaren bij mij geweest is? En ik heb in hem niets gevonden van dien dag af, dat hij afgevallen is tot dezen dag toe.
 Wat zullen deze Hebreën? Of waartoe zijn, enz.
,
 deze jaren bij mij geweest is? Het was nu in het tweede jaar, dat David te Ziklag gewoond had. Zie 1Sa 27:7, en daar tevoren was hij ook te Gath een tijdlang bij Achis geweest.
,
 niets gevonden Te weten, niets kwaads, of enige ontrouw.
,
 afgevallen is Te weten, van Saul zijn heer, die mijn vijand is. Anders, mij toegevallen is.
4Doch de oversten der Filistijnen werden zeer toornig op hem, en de oversten der Filistijnen zeiden tot hem: Doe den man wederkeren, dat hij tot zijn plaats wederkere, waar gij hem besteld hebt, en dat hij niet met ons aftrekke in den strijd, opdat hij ons niet tot een tegenpartijder worde in den strijd; want waarmede zou deze zich bij zijn heer aangenaam maken? Is het niet met de hoofden dezer mannen?
 wederkeren, Anders, omkeren
,
 opdat hij ons niet Te weten, gelijk vele Hebreën hier tevoren gedaan hebben, die van ons tot Jónathan gevallen zijn, boven, 1Sa 14:21.
,
 een tegenpartijder worde Zie de aantekeningen Job 1:16.
,
 aangenaam maken? Dat is met zijn heer verzoenen.
,
 Is het niet met de hoofden dezer mannen? Te weten, ons overleverende in de handen Sauls, zich in den krijg omkerende en op ons volk slaande.
5Is dit niet die David, van denwelken zij in den rei elkander antwoordden, zeggende: Saul heeft zijn duizenden geslagen, maar David zijn tienduizenden? 6Toen riep Achis, David, en zeide tot hem: Het is zo waarachtig als de Heere leeft, dat gij oprecht zijt, en uw uitgang en uw ingang met mij in het leger is goed in mijn ogen; want ik heb geen kwaad bij u gevonden, van dien dag af, dat gij tot mij zijt gekomen, tot dezen dag toe; maar gij zijt niet aangenaam in de ogen der vorsten.
 Het is zo waarachtig Alhoewel Achis een afgodendienaar was, zo zweert hij hier nochtans bij JHWH, den waren God. De Filistijnen hadden de macht des waren Gods wel beproefd, toen de ark des verbonds bij hen was, 1Sa 5. Het kan ook wel zijn dat Achis door den langen omgang met David enige kennis van den waren God heeft gehad.
,
 dat gij oprecht zijt, Dat is, ik houd u voor een oprechten en getrouwen dienaar.
,
 uw uitgang en uw ingang Dat is, uw handel en wandel, uw regering en beleid van zaken staan mij zeer wel aan. Zie Num 27:17.
,
 aangenaam in de ogen der vorsten Hebreeuws, goed.
7Zo keer nu om, en ga in vrede, opdat gij geen kwaad doet in de ogen van de vorsten der Filistijnen. 8Toen zeide David tot Achis: Maar wat heb ik gedaan? Of wat hebt gij in uw knecht gevonden, van dien dag af, dat ik voor uw aangezicht geweest ben, tot dezen dag toe, dat ik niet zal gaan en strijden tegen de vijanden van mijn heer, den koning?
 Maar wat heb ik gedaan? David laat niet anders schijnen of blijken dan dat hij zeer gewillig en ijverig was om tegen Israël, het volk Gods, te gaan strijden, maar wat hij in den zin had te doen, was den HEERE bekend.
9Achis nu antwoordde en zeide tot David: Ik weet het; voorwaar, gij zijt aangenaam in mijn ogen, als een engel Gods; maar de oversten der Filistijnen hebben gezegd: Laat hem met ons in dezen strijd niet optrekken.
 aangenaam in mijn ogen, Hebreeuws, goed
,
 een engel Gods; Achis, alhoewel een heiden, bekent dat er goede engelen zijn.
10Nu dan, maak u morgen vroeg op met de knechten uws heren, die met u gekomen zijn; en als gijlieden u morgen vroeg zult opgemaakt hebben, en het ulieden licht geworden is, zo gaat heen.
 morgen vroeg op Te weten, eer de strijd aangaat.
11Toen maakte zich David vroeg op, hij en zijn mannen, dat zij des morgens weggingen, om weder te keren in het land der Filistijnen; de Filistijnen daarentegen togen op naar Jizreël.
Copyright information for DutSVVA