2 Esd 1

1Het tweede boek van de profeet Ezra, de zoon van Barajas, de zoon van Azaria, de zoon van Helkia, de zoon van Sadania, de zoon van Zadok, de zoon van Ahitob, 2De zoon van Amaria, de zoon van Hasaria, de zoon van Merasoth, de zoon van Sarchias, de zoon van Hazzi, de zoon van Bukki, de zoon van Abisua, de zoon van Pinehas, de zoon van Eleazar; 3De zoon van Aäron, uit de stam van Levi: welke Ezra een gevangene geweest is in het land der Meden, onder het koninkrijk van Artaxerxes, de koning der Perzen. 4En het woord des Heren geschiedde tot mij en sprak: 5Ga heen en verkondig mijn volk hun boosheden, en hun kinderen hun ongerechtigheden, die zij tegen mij hebben begaan, dat zij het hun kindskinderen verkondigen; 6Dewijl de zonden hunner vaderen in hen zijn gewassen, want zij hebben mij vergeten, en hebben andere goden geofferd. 7Heb ik hen niet geleid uit het land van Egypte, uit het huis der dienstbaarheid? Zij daarentegen hebben mij tot toorn verwekt, en hebben mijn raad veracht. 8Doch schud gij het haar uws hoofds af, en werp al het kwaad op hen, omdat zij mijn wet niet gehoorzaam zijn geweest; want het is een volk, dat zich niet laat tuchtigen. 9Hoe lang zal ik hen verdragen, die ik zo grote weldaden bewezen heb? 10Ik heb vele koningen om hunnentwil uitgeroeid; ik heb Farao met zijn knechten, en zijn gehele leger geslagen. 11Ik heb alle heidenen van voor hun aanschijn verdelgd; en in het oosten heb ik de volken van twee provinciën, van Tyrus namelijk en van Sidon, verstrooid, en al hun vijanden heb ik omgebracht. 12Gij dan spreek tot hen, zeggende: Zo spreekt de Here; 13Ik heb u door de zee geleid, en in den beginne heb ik u vaste straten gemaakt. Mozes heb ik u tot een leidsman gegeven, en Aäron tot een priester. 14Ik heb u licht gegeven door een vuurkolom, en heb grote wonderen onder u gedaan; maar gij hebt mij vergeten, spreekt de Here. 15Dit zegt de almachtige Here: De kwakkel is u tot een teken geweest; het leger heb ik u gegeven tot een bescherming, en daar hebt gij gemurmureerd; 16En hebt niet getriumfeerd in mijn naam over de verdelging uwer vijanden, maar nog tot nu toe hebt gij gemurmureerd. 17Waar zijn de weldaden die ik u bewezen heb? Hebt gij niet in de woestijn, toen u hongerde, tot mij geroepen, zeggende: 18Waarom hebt gij ons in deze woestijn gebracht, om ons te doden? het ware ons beter geweest de Egyptenaars te dienen, dan in deze woestijn te sterven. 19Toen had ik medelijden met uw zuchten, en heb u manna tot spijs gegeven; gij hebt der engelen brood gegeten. 20Heb ik niet, als u dorstte, de rots opengehouwen? en de wateren zijn daaruit gevloten tot verzadiging; voor de hitte heb ik u met bladeren der bomen gedekt. 21Ik heb onder u vette landen uitgedeeld; de Kanaänieten, Feresieten, en Filistijn heb ik van voor uw aanschijn uitgedrevan. Wat zou ik nog meer doen? spreekt de Here. 22Dit zegt de almachtige Here: Toen gij in de woestijn waart, aan de rivier der Amorieën, en dorst hadt, en gij mijn naam lasterdet, 23Zo heb ik u geen vuur om uw lastering gegeven, maar ik legde hout in het water, dat u het water zoet maakte. 24Wat zal ik u doen Jakob? Gij hebt niet willen gehoorzamen, Juda. Ik zal mij tot andere volken keren, en zal hun mijn naam geven, opdat zij mijn inzettingen houden. 25Dewijl gijlieden mij verlaten hebt, zo zal ik u ook verlaten; als gij genade van mij zult begeren, zo zal ik u niet genadig zijn. 26Wanneer gij mij zult aanroepen, zo zal ik u niet verhoren, want gij hebt uw handen met bloed bevlekt, en uw voeten zijn snel om doodslagen te begaan. 27Gij hebt mij niet verlaten, maar u zelf, spreekt de Here. 28Dit zegt de almachtige Here: Heb ik u niet gebeden als een vader zijn zonen, en als een moeder haar dochteren, en als een voedster haar kleine kinderen? 29Dat gij mij tot een volk zoudt zijn, en ik zou u tot een God zijn; en dat gij mij tot kinderen zoudt zijn, en ik zou u tot een vader zijn? 30Ik heb u zo verzameld, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugelen verzamelt. Nu dan, wat zal ik u doen? Ik zal u van mijn aangezicht verwerpen. 31Wanneer gij mij offeranden zult voortbrengen, zo zal ik mijn aangezicht van u keren; want uw feestdagen, en nieuwe maanden, en besnijdingen heb ik verworpen. 32Ik heb mijn knechten de profeten tot u gezonden die gij genomen en gedood hebt, en hun lichamen hebt gij verscheurd; welker bloed ik van u zal eisen, spreekt de Here. 33Dit zegt de almachtige Here: Uw huis is woest, ik zal u verwerpen, gelijk de wind de stoppelen. 34Uw kinderen zullen niet vruchtbaar zijn, want zij hebben mijn gebod niet geacht, en hebben kwaad voor mij gedaan. 35Ik zal uw huizen overgeven aan een volk dat nog komen zal. Die mij niet gehoord hebben, zullen geloven, en wie ik geen tekenen getoond heb, die zullen doen wat ik bevolen heb. 36Zij hebben geen profeten gezien, en zullen toch hun zonden bekennen. 37Ik betuig van de genade van het komende volk, wiens kleine kinderen zich met blijdschap verheugen, welke mij met de lichamelijke ogen wel niet zien, maar in de geest geloven hetgeen ik gezegd heb. 38En nu, broeder, aanschouw wat heerlijkheid dit is; en zie het volk dat van de opgang aankomt. 39Aan hetwelk ik tot leidslieden zal geven Abraham, Izaäk, en Jakob, en Hosea, en Amos, en Micha, en Joël, en Obadja, en Jona, 40En Nahum, en Habakuk, Zefanja, Haggai, Zacharia, en Maleachi, die ook de engel des Heren genaamd is.
Copyright information for DutSVVA