2 Esd 4

1Toen antwoordde mij de engel, die tot mij gezonden was, wiens naam is Uriël, 2En zeide tot mij: Uw hart gaat veel te hoog in deze wereld, dat gij meent de weg des allerhoogsten te begrijpen. 3En ik zeide: Ja mijn Here. En hij antwoordde mij en sprak: Ik ben tot u gezonden om drie wegen aan te wijzen, en om drie gelijkenissen u voor te stellen, 4Van welke, zo gij mij een kunt verklaren, zo zal ik u ook de weg tonen, die gij begeert te zien, en ik zal u leren, vanwaar dat boze hart is. 5Toen sprak ik: Zeg aan mij Here; en hij zeide tot mij: Ga heen, en weeg mij het gewicht des vuurs, of meet me het geblaas van de wind, of roep mij de dag weer, die voorbijgegaan is. 6En ik antwoordde en zeide: Wie is er geboren die kan doen wat gij van mij eist? 7Toen zeide hij tot mij: Indien ik u vroeg en zeide: Hoeveel woningen zijn er in het hart der zee? of hoeveel aderen zijn er in het begin des afgronds? of hoeveel aderen zijn er boven het firmament? of welke zijn de uitgangen van het Paradijs? 8Zo zoudt gij mij mogelijk zeggen: Ik ben in de afgrond niet nedergedaald, noch tot nog toe in de hel; en ik ben in de hemel nooit opgeklommen. 9Maar nu heb ik niet gevraagd dan van vuur, en van wind, en van de dag, daar gij doorgegaan zijt, en van welke gij niet kondt afgezonderd zijn, en gij hebt mij daarvan niet geantwoord. 10En hij zeide tot mij: Uw eigen dingen, die met u zijn opgewassen, kunt gij niet kennen, 11Hoe zoudt dan gij kunnen bevatten de weg des allerhoogsten; en zo de wereld van buiten verdorven is, hoe zoudt gij verstaan de verdorvenheid die openbaar is voor mij? 12En ik zeide tot hem: Het ware beter dat wij niet waren, dan dat wij nog levende zouden leven in goddeloosheid, en zouden lijden, en niet verstaan om welke zaak. 13Toen antwoordde hij mij, en zeide: Ik ging eens in een bos van bomen des velds, welke maakten een aanslag, 14En spraken: Komt, laat ons heengaan en de zee beoorlogen, opdat zij voor ons wijke, en wij nog andere bossen maken. 15Desgelijks maakten de baren van de zee ook een aanslag, en zeiden: Komt, laat ons optrekken, en de bossen des velds beoorlogen, opdat wij ook daar een ander landschap voor ons maken. 16En de aanslag van het bos werd ijdel, want, het vuur kwam en verteerde het. 17Desgelijks ook de aanslag van de baren der zee, want het zand stond vast, en heeft die verhinderd. 18Indien gij nu een richter waart van deze, wie zoudt gij rechtvaardigen, of wie veroordelen? 19Toen antwoordde ik en zeide: Zij hebben waarlijk beide ijdele aanslagen gehad, want de aarde is gegeven voor het bos, en een plaats voor de zee om haar baren te dragen. 20En hij antwoordde mij en zeide: Gij hebt wèl geoordeeld, doch waarom hebt gij ook niet geoordeeld voor u zelf? 21Want gelijk de aarde gegeven is voor het bos, en de zee voor haar baren, alzo kunnen ook, die op de aarde wonen, alleen verstaan hetgeen op de aarde is, en die in de hemel wonen hetgeen op de hoogte des hemels is. 22Toen antwoordde ik, en zeide: Ik bid u Here, dat mij de zin gegeven worde om te verstaan. 23Want ik heb niet willen vragen van uw hogere dingen, maar van de dingen die onder ons dagelijks omgaan: namelijk, waarom Israël de heidenen tot een smaad is overgegeven, en waarom het volk, dat gij liefgehad hebt, overgegeven is aan de goddeloze geslachten, en de wet onzer vaderen teniet is geworden, en de geschreven rechten nergens voorhanden zijn, 24En waarom wij door de wereld zijn gegaan als sprinkhanen, en ons leven verbaasdheid is en vrees, en wij niet waardig zijn barmhartigheid te verkrijgen. 25Maar wat zal hij doen met zijn naam, die over ons aangeroepen is? Van deze dingen dan heb ik gevraagd. 26Toen antwoordde hij mij, en zeide: Indien gij veel onderzoekt, zo zult gij u dikwijls verwonderen, want de tijd dezer wereld loopt zeer haastig heen, 27En kan niet vatten hetgeen in toekomende tijden de rechtvaardigen toegezegd is, want deze tijd is vol ongerechtigheid en zwakheid. 28Doch waarvan gij mij vraagt wil ik u zeggen: Het boze is gezaaid, maar zijn verstoring is nog niet gekomen. 29Zo nu hetgeen gezaaid is, omgekeerd wordt, en de plaats niet wegwijkt, waar het kwade gezaaid is, zo zal het goede niet komen waar het gezaaid is. 30Want het graan des kwaden zaads is gezaaid in het hart Adams van den beginne; hoeveel goddeloosheid heeft het voort gebracht tot nu toe, en zal het, nog voortbrengen, totdat de oogst komt? 31Nu overweegt gij bij u zelf, wat een grote vrucht der goddeloosheid het graan des kwaden zaads voortgebracht heeft. 32Wann eer de aren, welker geen getal is, afgesneden zullen zijn, hoe groot een oogst zullen ze voortbrengen? 33En ik antwoordde en zeide: Hoe en wanneer zal dit geschieden? waarom zijn onze jaren weinig en kwaad? 34Toen antwoordde hij, en zeide tot mij: Haast u niet om over de Allerhoogste te zijn; want gij haast u tevergeefs om over hem te zijn, en gij gaat u veel te buiten. 35Hebben niet de zielen der rechtvaardigen in hun binnenkamers hiervan gevraagd, zeggende: Hoe lang zal ik zo hopen? en wanneer zal de vrucht des oogstes van onze beloning komen? 36En Jeremiël de archangel antwoordde daarop, en zeide: Als dan, wanneer het getal der zaden onder u zal vervuld zijn; want hij heeft de wereld gewogen in een balans, 37En hij heeft de tijden met een maat gemeten, en heeft de tijden met een getal geteld, en hij beweegt en roert het niet, totdat de voorzegde maat vervuld is. 38En ik antwoordde en zeide: O heersende Here, maar ook wij allen zijn vol goddeloosheid, 39Dat nu misschien om onzentwil de oogst der rechtvaardigen niet nalate vervuld te worden, om der zonden wil dergenen die op aarde wonen. 40En hij antwoordde, en zeide tot mij: Ga, en vraag een zwangere vrouw, wanneer zij haar negen maanden vervuld heeft, of haar baarmoeder de vrucht nog zal kunnen bij zich houden. 41En ik zeide: Neen, zij kan niet Here; en hij zeide tot mij: In de hel zijn de binnenkameren der zielen aan de baarmoeder gelijk. 42Want gelijk een die baart zich haast, om van de nood der geboorte ontslagen te worden, zo haast deze ook, om uit te geven hetgeen haar bevolen is. 43Van het begin dan wordt u getoond, hetgeen gij begerig zijt te zien. 44En ik antwoordde en zeide: Heb ik genade in uw ogen gevonden, en indien het mogelijk is, en ik er bekwaam toe ben, 45Zo toon mij, of er meer staat te komen, dan er voorbijgegaan is, of dat meer voorbijgegaan is dan er toekomende is. 46Hetgeen voorbijgegaan is, dat weet ik; maar wat toekomende is, dat weet ik niet. 47En hij zeide tot mij: Sta aan de rechterzijde, en ik zal u de verklaring daarvan door een gelijkenis voorstellen. 48En ik stond daar, en ik zag, en zie een gloeiende oven ging voor mij heen, en als de vlam voorbijging, zo zag ik dat de rook overbleef. 49Daarna ging voorbij mij een wolk vol van water en bracht veel regen in met onstuimigheid, en als de onstuimigheid van de regen voorbij was, zo bleven de druppelen daarin over. 50En hij zeide tot mij: Denk bij u zelf, gelijk de regen meer aanwast dan de druppelen, en het vuur dan de rook, zo is de maat, die voorbij is, overvloediger, doch de druppelen en de rook zijn nog overgebleven. 51En ik bad en zeide: Meent gij, dat ik tot in die dagen zal leven, of wat zal het in die dagen zijn? 52Toen antwoordde hij mij en zeide: Van de tekenen waarvan gij mij vraagt, kan ik u ten dele zeggen, maar van uw leven ben ik niet gezonden u te zeggen, want ik weet het ook niet.
Copyright information for DutSVVA