2 Esd 6

1En hij zeide tot mij: Van toen af dat de aardbodem zijn begin had, en eer de einden der wereld vaststonden, en eer de winden tezamen bliezen, 2En eer de stemmen des donders geluid gaven, en eer het licht der bliksems scheen, en eer de fundamenten van het paradijs bevestigd waren; 3En eer de schone bloemen gezien werden, en eer de bewogen krachten waren bevestigd, en eer de ontelbare heerscharen der engelen verzameld waren, 4En eer de hoogte der lucht werd opgeheven, en eer de maat der hemelen bekend was, en eer de haardsteden te Sion heet waren, 5En eer men de tegenwoordige jaren opzocht, en eer de vonden dergenen, die nu zondigen, afkerig werden, en opgetekend waren die het geloof tot een schat vergaderd hebben, 6Toen heb ik alle dingen bedacht, en zij zijn door mij alleen en door geen ander gemaakt, en het einde zal door mij zijn, en door geen ander. 7En ik antwoordde en zeide: Wat scheiding des tijds zal er zijn? of wanneer zal het einde zijn des vorigen, en het begin des volgenden? 8En hij zeide tot mij: Van Abraham tot op Izaäk, toen Jakob en Ezau van hem geboren zijn, zo hield de hand Jakobs van het begin de verzenen van Ezau; 9Want het einde dezer eeuw is Ezau, en het begin der toekomende is Jakob. 10De hand des mensen is tussen de verzenen en de hand; anders zult gij nu niet vragen, Ezra. 11En ik antwoordde, en zeide: O heersende Here, indien ik genade gevonden heb in uw ogen, 12Zo bid ik u, dat gij uw dienstknecht toont het einde uwer tekenen, waarvan gij mij een deel de voorgaande nacht getoond hebt. 13En hij antwoordde en zeide tot mij: Sta op uw voeten, en hoor de volkomen stem des geluids. 14En daar zal zijn een beweging, en nochtans zal de plaats waar gij op staat niet bewogen worden. 15Daarom als hij spreekt, zo verschrikt niet, want het woord zal zijn van het einde, en het fundament der aarde wordt daarbij ook verstaan; 16Daar men dan van die dingen spreekt, zo beeft zij en wordt bewogen, want zij weet dat haar einde moet veranderd worden. 17En als ik het gehoord had, zo stond ik op mijn voeten, en ik hoorde, en zie een stem sprak, en haar geluid was als het geluid van vele wateren. 18En zij zeide: Ziet de dagen komen, en het zal geschieden, als ik zal beginnen te naderen, dat ik de inwoners der aarde zal bezoeken. 19En dat ik van hen zal beginnen te onderzoeken, wie met hun ongerechtigheid anderen onrechtvaardig zullen hebben beledigd, en wanneer de vernedering Sions zal vervuld zijn. 20En als de wereld, die begint te vergaan zal toegezegeld worden, zo zal ik deze tekenen doen; De boeken zullen opengedaan worden voor het aangezicht des hemels, en alle tezamen zullen zij ze zien; 21En kinderen van één jaar zullen met hun stemmen spreken, en de zwangere vrouwen zullen ontijdig kinderen baren van drie en vier maanden, en deze zullen leven en opgewekt worden, 22En de bezaaide plaatsen zullen haastig als onbezaaide gezien worden, en de volle kelders zullen haastig ledig gevonden worden, 23En de bazuin zal met een geluid slaan, welke als allen het zullen gehoord hebben, zo zullen zij verschrikt worden. 24En het zal te dien tijde geschieden, dat de vrienden hun vrienden zullen beoorlogen als vijanden, en het aardrijk zal met hen verschrikken; en de aderen der fonteinen zullen stilstaan en zullen in drie uren niet lopen. 25En eenieder, die van deze allen zal overblijven, waarvan ik u gezegd heb, die zal behouden worden, en zal mijn zaligheid zien, en het einde van uw wereld. 26En de mensen, die aangenomen zijn, die de dood van hun geboorte aan niet gesmaakt hebben, zullen het zien; en het hart der inwoners zal veranderd, en in een andere zin gekeerd worden. 27Want het kwaad zal uitgeroeid en het bedrog zal uitgeblust worden. 28Doch het geloof zal bloeien en de verdorvenheid zal overwonnen worden, en de waarheid zal te voorschijn komen, die zovele dagen zonder vrucht geweest is. 29En het geschiedde, toen hij met mij sprak, dat ik hem allengskens aanzag, voor wie ik stond. 30En hij sprak tot mij: Ik ben gekomen om u te tonen de tijd van de toekomende nacht. 31Indien gij dan weder bidt, en weder zeven dagen vast, zo zal ik u weder grotere dingen dan deze verkondigen, op die dag dat ik ze gehoord heb. 32Want uw stem is verhoord door de allerhoogste; want de Sterke heeft uw gezindheid gezien, en uw kuisheid, die gij van de jeugd aan hebt behouden. 33En daarom heeft hij mij gezonden, om dit alles aan te tonen, en u te zeggen: Heb goede moed en vrees niet, 34En overhaast u niet, om de voorgaande tijden ijdele dingen te bedenken, en haast u niet om van de laatste tijden achterhaald te worden. 35En het geschiedde na deze, dat ik weder weende, en desgelijks zeven dagen vastte, opdat ik de drie weken vervulde die mij gezegd waren. 36En aan de achtste nacht, werd mijn hart weder in mij beroerd, en ik begon te spreken voor de Allerhoogste; 37Want mijn geest werd zeer ontstoken en mijn ziel werd beangst. 38En ik zeide: O Here, Gij hebt in het begin der schepping op de eerste dag gesproken en gezegd: Dat hemel en aarde worde, en uw woord was een volkomen werk, 39En de geest was toen, de duisternis zweefde rondom met stilte; want het geluid van de stem des mensen was nog door u niet geschapen. 40Toen hebt gij gezegd, dat uit uw schatten het klare licht zou voortgebracht worden, opdat uw werk zichtbaar zou worden. 41En op de tweede dag schiept gij de lucht van het firmament, en hebt die bevolen, dat zij onderscheid zou maken tussen de wateren, zodat een deel opwaarts zou trekken, en een deel beneden zou blijven. 42De derde dag nu hebt gij de wateren bevolen, dat zij zouden verzameld worden op het zevende deel der aarde, doch zes delen hebt gij droog gemaakt en behouden, opdat er zouden zijn die daaruit voor u zouden dienen, als zij door God bezaaid en gebouwd zouden zijn. 43Want uw woord ging uit, en het werk is terstond geworden. 44Want van stonden aan kwam er een ontelbare menigte vruchten voort, en van velerlei begeerlijke smaak, en bloemen van kleuren, die men niet kan namaken, en welriekende dingen van onnaspeurlijke reuk, en deze alle zijn op de derde dag gemaakt. 45Op de vierde dag nu gebood gij, dat worden zou het schijnsel der zon, het licht der maan, en de ordening der sterren, 46En gij geboodt hun dat zij de mens dienen zouden, die nog geschapen zou worden. 47Op de vijfde dag zeidet gij tot het zevende deel, waarin de wateren verzameld waren, dat het zou voortbrengen gedierte, vogelen, en vissen, en het geschiedde. 48Want dat stomme water zonder ziel, bracht gedierten voort, die God door één wenk bevolen had, opdat de volken daarin uw wonderen zouden verhalen. 49En toen hebt gij twee dieren verordineerd, de naam van het ene noemdet gij Behemoth, en de naam van het andere noemdet gij Leviathan. 50En gij hebt die van elkander gescheiden. Want het zevende deel waar het water verzameld was, kon die beide niet bevatten. 51En gij hebt aan Behemoth het éne deel gegeven, dat op de derde dag was gedroogd, opdat hij daarin zou wonen, waar duizend bergen zijn. 52De Leviathan nu hebt gij het zevende deel des waters gegeven, en hebt hem bewaard, opdat hij zij tot een verslinding degene, die gij wilt, en wanneer gij wilt. 53Op de zesde dag geboodt gij de aarde, dat zij u zou voortbrengen het grote en kleine vee, en de kruipende gedierten. 54En bovendien ook Adam, die gij over al uw schepselen, die gij gemaakt hebt, tot een heer hebt gesteld, en uit die komen wij allen voort, ook het volk dat gij uitverkoren hebt. 55Dit alles nu heb ik, Here! voor u gesproken, dewijl gij om onzentwil de wereld geschapen hebt. 56Doch de andere volken, die van Adam ook geboren zijn, hebt gij gezegd dat niets zijn, en zij zijn vergeleken met speeksel, en hun menigte hebt gij vergeleken met de druppel, die van een vat valt. 57En nu Here, ziet die volken, welke als niets geacht zijn, beginnen ons te overheersen en te verslinden. 58Maar wij, uw volk, hetwelk gij genoemd hebt uw eerstgeborene, uw eniggeborene, en die waarover gij ijvert, zijn in hun handen gegeven. 59Is de wereld nu om onzentwil geschapen, waarom bezitten wij dan niet een erve met de wereld? hoe lang zal dit zijn?
Copyright information for DutSVVA