Genesis 15

1Na deze dingen geschiedde het woord des Heeren tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram! Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot.
 in een Een soort der goddelijke openbaring, waardoor den mens, als hij niet slaapt, òf uitwendig van God iets voorkomt, òf in zijn geest opgetrokken wordt, om door denzelven inwendig te zien, of te verstaan hetgeen de Heere hem wil bekendmaken, Num 12:6-8, Num 24:4; Isa 1:1; Act 10:10-11. Het schijnt dat God in dit gezicht Abram ook uitwendig op zichtbare wijze verschenen is; zie vs.5 enz.
,
 Ik ben Deze woorden begrijpen de volheid aller gelukzaligheid, die God zijn kinderen in den Messias belooft en geeft, bestaande in de bescherming tegen alle kwaad, en toevoeging van alles goeds, hier aanvankelijk en hierna volmaaktelijk.
2Toen zeide Abram: Heere, Heere! wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga en de bezorger van mijn huis is deze Damaskener Eliëzer?
 wat zult Dat is, welke gave zal mij vermaken, zolang ik niet zie de vervulling uwer belofte, aangaande mijn zaad, waaruit de Messias zal voortkomen?
,
 daar ik Anders, ik ga toch zonder kinderen.
,
 bezorger van Hebr. de zoon der beloping, of, besturing, of, der bezorging van mijn huis. Dat is, de verzorger van mijn huis. Aldus wordt een zoon der vroomheid gezegd, 1Ki 1:52, voor een vroom man; aldus zonen der gevangenis, Ezr 4:1, voor degenen, die gevangen geweest waren; zonen der verdrukking, Pro 31:5, voor verdrukten; en Jer 48:45, zonen der beroerte, voor degenen die beroerte maken.
,
 deze Damaskener Hebr. Dammeseck, dat is, van Damaskus, of Damaskener. Dit is een afgebroken rede, die Abram vervolgt en ten einde brengt in het volgende vs.3.
,
 Eliëzer De naam des verzorgers van Abrams huis.
3Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn!
 zaad gegeven, Dat is zoon. Zie boven Gen 4:25.
,
 de zoon Dat is, mijn knecht, die in mijn huis geboren is, vergelijk boven Gen 14:14. Met deze manier van spreken worden de ingeboren knechten onderscheiden van de zonen des lichaams, of eigen kinderen, zoals Job 19:17; Pro 31:2; Jer 2:14.
,
 zal mijn erfgenaam zijn Hebr. zal mij erven, zo ook vs.4.
4En ziet, het woord des Heeren was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn.
 Deze zal Nam. Eliëzer de Damaskener.
,
 uit uw Hebr. uit uw ingewand. Zie 2Sa 7:12; verg. onder Gen 35:11, en 2Ch 6:9.
5Toen leidde Hij hem uit naar buiten, en zeide: Zie nu op naar den hemel, en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn!
 Hij Te weten, God.
,
 hem Nam. Abram.
,
 uit naar Buiten de tent.
,
 Zo zal Verg. boven Gen 13:16; 1Ki 4:20.
6En hij geloofde in den Heere; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid.
 hij geloofde Niet dat Abram hier eerst begon te geloven, maar dat hij sterker werd in het geloof, zijn vlees overwinnende, en de grote belofte, die hem God. vs.1, 4,5, van zijn zaad en voornamelijk van den Messias gedaan had, tot troost en zaligheid van zijn ziel langs zo meer aannemende.
,
 Hij rekende Dat is, God heeft uit loutere genade, hem, die geen gerechtigheid had in zichzelven, om voor zijn gericht te bestaan, voor rechtvaardig geacht, door het geloof aan zijn belofte en den beloofden Middelaar; Rom 4:2-3, enz.
,
 tot Het woordje tot, wordt hier bijgevoegd uit Psa 106:31; Rom 4:3; Gal 3:6; Jam 2:23.
7Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de Heere, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeen, om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten.
 uit Ur Zie boven Gen 11:31.
8En hij zeide: Heere, Heere! waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal?
 dat ik Abram, hoewel gelovende, begeert nochtans van God nader bericht en versterking gelijk ook andere gelovigen eertijds gedaan hebben; Jdg 6:27; 2Ki 20:8.
9En Hij zeide tot hem: Neem Mij een driejarige vaars, en een driejarige geit, en een driejarigen ram, en een tortelduif, en een jonge duif.
 Neem mij Het is opmerkelijk dat hier zulke beesten genomen worden, als in de offeranden meest gebruikt werden.
10En hij bracht Hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en hij leide elks deel tegen het andere over; maar het gevogelte deelde hij niet.
 hem deze Aan God, die tevoren, vs.9, gezegd had: Neem Mij, dat is, om aan Mij toe te brengen.
,
 hij deelde Zonder twijfel door God onderwezen zijnde.
,
 elks deel Hebr. den man zijns deels tegen over zijn naaste, of vriend; dat is, de stukken die tezamen behoorden, legde hij tegen elkander over, zoals de rechterzijde van de vaars tegen de linkerzijde, enz.
11En het wild gevogelte kwam neder op het aas; maar Abram joeg het weg.
 joeg het Met geblaas, naar de eigenschap van het Hebr. woord.
12En het geschiedde, als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en ziet, een schrik, en grote duisternis viel op hem.
 duisternis Duisternis betekent dikwijls in de Heilige Schrift droefheid, ellende, tegenspoed, Psa 35:14 Psa 38:7, enz.
13Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vierhonderd jaren.
 Weet voorzeker, Hebr. wetende zult gij weten.
,
 dat het Versta het land Kanaän, maar voornamelijk Egypte.
,
 hen dienen, De landzaten.
,
 vierhonderd Het getal van deze vier honderd jaren [volgens het eenvoudigste gevoelen], wordt hier in het groot, en niet in het volkomen gesteld; zijnde het even getal genomen, en het oneven nagelaten, gelijk dit dikmaals in zulke gezegden voorkomt, zoals Jdg 11:26, Jdg 20:46; 2Sa 5:4-5; 1Ki 15:25. Het volle getal is 430 jaren, Exo 12:41; Gal 3:17, waarvan het begin is de tijd des verbonds, dat God hier met Abram heeft gemaakt tot bevestiging zijner voorgaande beloften, zoals dit blijkt uit de woorden van Paulus, Gal 3:17. Het einde van het genoemd aantal jaren is de uitgang der kinderen Israëls uit Egypte, of de wetgeving. Anderen beginnen deze jaren van den uitgang van Abram uit Ur der Chaldeën, of uit Haran, òf van de geboorte van Izak, òf van dien tijd af dat Ismaël Izak bespotte, welke bespotting door Paulus een vervolging genoemd wordt, Gal 4:29.
14Doch Ik zal het volk ook rechten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have.
 rechten, Rechten is dikwijls zoveel als iemands zaak te beoordelen en uit te wijzen, òf tot zijn nadeel om hem te straffen, zoals hier en Psa 51:6, òf tot zijn voordeel om hem te beschermen, zoals onder Gen 30:6; Psa 7:9; Jer 5:28, Jer 22:16.
15En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden.
 gij zult tot Dat is, gij zult sterven naar het lichaam, maar naar de ziel vergaderd worden tot den staat van het andere leven; verg. onder Gen 25:8, Gen 25:17.
,
 goeden Hebr. in goede grijsheid. Een goede ouderdom bestaat eigenlijk niet alleen in de langheid des levens en het tijdelijk geluk, maar in het voorgaande leven, doorgebracht in Godvruchtigheid voor God, rechtvaardigheid jegens de mensen, matigheid en gerustheid bij zichzelven. Alzo onder Gen 25:8; Jdg 8:32; 1Ch 29:28.
16En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen.
 het vierde Anders, in het vierde geslacht zullen zij wederkeren, dat is, na het einde van vier honderd jaren; het leven des mensen in dien tijd op omtrent honderd jaren gerekend zijnde.
,
 der Amorieten En van andere boze natiën, die hieronder genoemd worden, vs.19-21. Alzo onder Gen 48:22; 1Ki 21:2; 2Ki 21:11.
,
 is tot nog Dewijl God dit land den Amorieten gegeven, en besloten had hen daaruit niet te verdelgen, eer zij zulks ten hoogste zouden verdiend hebben, zo heeft Hij hun dien tijd willen laten vervullen, en intussen de zijnen beproeven en oefenen; Jer 51:13; Mat 23:32.
17En het geschiedde, dat de zon onderging en het duister werd, en ziet, daar was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging.
 rokende Hebr. oven des rooks. De verdrukking des Israelietischen volks in Egypte wordt vergeleken bij een ijzeren oven. Deu 4:20; 1Ki 8:51; Jer 11:14.
,
 vurige Hebr. fakkel des vuurs; betekenende Gods tegenwoordigheid en de toekomstige verlossing uit de verdrukking. Zie Jdg 6:21; Isa 62:1; Zec 12:6.
,
 doorging God maakt hier zijn verbond met Abram op een bijzonder solemnele doch zeer vriendelijke wijze, gelijk de ene mens, vriend en bondgenoot, in dien tijd met den ander gewoon was te doen, te weten, door het slachten van beesten, en de verdeling der stukken, waar de bondgenoten midden door gingen, tot een teken, dat de verbreker van het verbond waardig was aldus in stukken gehouwen te worden. Zie Jer 34:18-19.
18Ten zelfden dage maakte de Heere een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath:
 maakte de Hebr. sneed, of, hieuw. Een manier van spreken genomen van het slachten der beesten, en de verdeling der stukken, vermeld vs.17.
,
 gegeven, Te weten, door mijn besloten voornemen en verklaarde belofte; boven hoofdstuk Gen 13:15, hoewel de uitvoering nog tot den tijd voornoemd, vs.13, moet uitgesteld worden.
,
 van de Hierdoor wordt verstaan de rivier Sichor, welke Egypte van Kanaän scheidt; Num 34:5; Jos 13:3; 1Ch 13:5. Anderen verstaan hier de rivier Nilus (de Nijl.)
,
 Frath Zie boven Gen 2:14, en de vervulling hiervan 2Sa 8:3, en 1Ki 4:21, 1Ki 9:21; 1Ch 18:3; 2Ch 9:26.
19Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet,
 Den Kenieter, De opsomming der volken, die het land Kanaän vóór de Israëlieten bezeten hebben. Vergelijk dezelve met boven, Gen 10:15-16, enz. en met de aantekeningen aldaar.
20En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaieten,
 Refaïm Zie van dezen boven Gen 14:15.
21En den Amoriet, en den Kanaäniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet.
Copyright information for DutSVVA