Genesis 28

1En Izak riep Jakob, en zegende hem; en gebood hem, en zeide tot hem: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaän.
 zegende Dat is, den zegen, dien hij onwetend tevoren gegeven had, heeft hij nu wetens en willens, meer verlicht zijnde, bevestigd; wensende Jakob tevens geluk op zijn reis, gelijk Jos 22:7.
2Maak u op, ga naar Paddan-aram, ten huize van Bethuël, den vader uwer moeder, en neem u van daar een vrouw, van de dochteren van Laban, uwer moeders broeder.
 Paddan-Aram, Zie boven, Gen 25:20.
,
 Bethuël, Zie boven, Gen 25:22-23.
3En God almachtig zegene u, en make u vruchtbaar, en vermenigvuldige u, dat gij tot een hoop volken wordt.
 God Zie boven, Gen 17:1, en de aantekening.
4En Hij geve u den zegen van Abraham; aan u, en uw zaad met u, opdat gij erfelijk bezit het land uwer vreemdelingschappen, hetwelk God aan Abraham gegeven heeft.
 den zegen Dat is, die Abraham beloofd is, boven, Gen 12:3, Gen 12:7, en Gen 15:1, Gen 15:4-5, Gen 15:7 en Gen 17:5-6, Gen 17:8.
,
 uwer Zie boven, Gen 17:8.
5Alzo zond Izak Jakob weg, dat hij toog naar Paddan-aram, tot Laban, den zoon van Bethuël, den Syriër, den broeder van Rebekka, Jakobs en Ezau’s moeder.
 den Syriër, Hebr. Arameër, of Aramieter.
6Als nu Ezau zag, dat Izak Jakob gezegend, en hem naar Paddan-aram weggezonden had om zich van daar een vrouw te nemen; en als hij hem zegende, dat hij hem geboden had, zeggende: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaän; 7En dat Jakob zijn vader en zijn moeder gehoorzaam geweest was, en naar Paddan-aram getrokken was; 8En dat Ezau zag, dat de dochteren van Kanaän kwaad waren in de ogen van Izak, zijn vader;
 kwaad waren Dat is, onaangenaam of mishagelijk waren; zie boven, Gen 21:11.
9Zo ging Ezau tot Ismaël, en nam zich tot een vrouw boven zijn vrouwen, Mahalath, de dochter van Ismaël, den zoon van Abraham, de zuster van Nebajoth.
 tot Ismaël, Dat is, tot Ismaels geslacht of nakomelingen; daar Ismael in deze tijd reeds overleden was, zoals sommigen afleiden uit Gen 25:17.
,
 boven zijn Dat is, boven die vrouwen, welke hij tevoren had, die twee waren; boven, Gen 26:34. Deze Mahalath was de derde. Het schijnt dat Ezau dit gedaan heeft, menende zijn vader te behagen, met een vrouw te nemen uit zijn geslacht.
,
 Nebájoth. Ismaels eerstgeboren zoon. Zie boven, Gen 25:13.
10Jakob dan toog uit van Ber-seba, en ging naar Haran.
 Ber-séba, Zie boven, Gen 21:31.
11En hij geraakte op een plaats, waar hij vernachtte; want de zon was ondergegaan; en hij nam van de stenen dier plaats, en maakte zijn hoofdpeluw, en leide zich te slapen te dierzelver plaats.
 op een Zie onder, vs.18.
,
 van de Dat is, een van de stenen, gelijk af te nemen is uit vs.18.
12En hij droomde; en ziet, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte; en ziet, de engelen Gods klommen daarbij op en neder.
 hij droomde; Te weten, een droom, dien God buiten order hem toezond, om hem enige verborgen en heilige zaken te openbaren. Zie ook van zodanige goddelijke openbaring, boven, Gen 20:3.
,
 opperste Hebr. hoofd.
,
 engelen Versta hier, de goede, heilige engelen.
13En ziet, de Heere stond op dezelve en zeide: Ik ben de Heere, de God van uw vader Abraham, en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik aan u geven, en aan uw zaad.
 Ik ben Zie boven, vs.3,4.
,
 uw vader Dat is, bestevaders of grootvaders.
14En uw zaad zal wezen als het stof der aarde, en gij zult uitbreken in menigte, westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en in u, en in uw zaad zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden.
 als het Zie boven, Gen 13:16.
,
 gij zult Dat is, krachtiglijk in korten tijd zeer vermenigvuldigd en uitgebreid worden. Alzo ook onder, Gen 30:30; Isa 54:3.
,
 westwaarts Hebr. zeewaarts, of naar de zee; zie boven, Gen 12:8.
,
 en in Zie boven, Gen 12:3, en Gen 22:18.
15En zie, Ik ben met u, en Ik zal u behoeden overal, waarheen gij trekken zult, en Ik zal u wederbrengen in dit land; want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben, hetgeen Ik tot u gesproken heb.
 Ik ben Zie boven, Gen 21:22, en Gen 26:24.
,
 totdat Ik Dat is, nimmermeer; zoals deze manier van spreken dikwijls gebruikt wordt; 2Sa 6:23; Mat 1:25, en Mat 18:34.
16Toen nu Jakob van zijn slaap ontwaakte, zeide hij: Gewisselijk is de Heere aan deze plaats, en ik heb het niet geweten!
 Gewisselijk Te weten, op een bijzondere wijze, ten aanzien van de voorgaande openbaring; anderszins is God overal.
,
 ik heb Dat is, ik dacht tevoren niet dat mij hier zulk een goddelijke openbaring zou wedervaren.
17En hij vreesde, en zeide: Hoe vreselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels!
 vreeslijk Ten aanzien van de heerlijkheid der majesteit Gods, die hier op een bijzondere wijze aan Jakob vertoond was.
,
 een huis Dat is, een plaats, waar God op een bijzondere manier woont, om de mensen door zijn openbaring aan te spreken, en om door hen aangesproken te worden, door hun gebeden en godsdiensten, die van hier, als door een poort, in den hemel opklimmen.
18Toen stond Jakob des morgens vroeg op, en hij nam dien steen, dien hij tot zijn hoofdpeluw gelegd had, en zette hem tot een opgericht teken, en goot daar olie boven op.
 goot daar Tot een teken dat hij dezen steen heiligde, om in het tegenwoordige zijn dankbaarheid jegens God te bewijzen, en in het toekomende een gedachtenis na te laten, dat God hem hier verschenen was.
,
 olie Deze olie had hij tot zijn eigen nooddruft op de reis medegenomen, om die te gebruiken tot spijs en zalving, naar de gewoonte in die landen. De olie werd ook gebruikt in de offeranden, en wanneer men God iets heiligde. Zie Exo. 29.
,
 boven op Hebr. op zijn hoofd.
19En hij noemde den naam dier plaats Beth-el; daar toch de naam dier stad te voren was Luz.
 Beth-El; Dat is, een huis Gods. Zie boven, Gen 12:8, en Gen 13:3.
,
 Luz Zie onder, Gen 35:6, en Gen 48:3.
20En Jakob beloofde een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reize, en mij gegeven zal hebben brood om te eten, en klederen om aan te trekken;
 beloofde Te weten, begerende van God enige weldaden, waarvoor hij zich verbond tot dankbaarheid.
,
 brood om Zie boven, Gen 3:19.
21En ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn; zo zal de Heere mij tot een God zijn!
 in vrede Verg. boven, Gen 26:29.
,
 tot een Dat is, ik zal hem geduriglijk voor den waren God en Zaligmaker erkennen en belijden; en tot dat einde den godsdienst instellen, gelijk volgt.
22En deze steen, dien ik tot een opgericht teken gezet heb, zal een huis Gods wezen, en van alles, wat Gij mij geven zult, zal ik U voorzeker de tienden geven!
 zal een Dat is, een plaats, welke ik heiligen zal tot den godsdienst voor mij en de mijnen. Verg. boven, vs.17, en zie de vervulling onder, Gen 35:1, Gen 35:3, Gen 35:7.
,
 voorzeker Hebr. ik zal tiendende tienen, dat is, zekerlijk de tienden geven; te weten, tot onderhouding van den godsdienst en tot oefening van alle weldadigheid aan de nooddruftigen. Verg. onder, Gen 35:3, Gen 35:7.
Copyright information for DutSVVA