Hebrews 2

1Daarom moeten wij ons te meer houden aan hetgeen van ons gehoord is, opdat wij niet te eniger tijd doorvloeien.
 moeten wij ons te meer houden Dat is, daar wij nu bewezen hebben hoe voortreffelijk de persoon van Christus is, van wien wij spreken.
,
 doorvloeien Dit wordt door sommigen verstaan van het woord, hetwelk wij gehoord hebben, en moeten zorg dragen dat het in ons niet doorvloeit, zoals in vergetelijke toehoorders pleegt te geschieden. Door anderen wordt het verstaan van de personen zelf, die gezegd worden door te vloeien, wanneer zij als water, dat doorvloeit, vergaan of verloren gaan. Zie 2Sa 14:14; Psa 58:8.
2Want indien het woord, door de engelen gesproken, vast is geweest, en alle overtreding en ongehoorzaamheid rechtvaardige vergelding ontvangen heeft;
 door de engelen gesproken, Waardoor verstaan worden al de openbaringen, die God in het Oude Testament aan de profeten door de engelen heeft gedaan, en bijzonder ook het geven der wet, die wel van God zelf, maar toch door den dienst der engelen gegeven is, gelijk Stefanus getuigt, Act 7:53, en Paulus, Gal 3:19.
,
 rechtvaardige vergelding Grieks rechtvaardige loonvergelding, namelijk der straffen, die daarom over hen zijn gekomen. Zie enige voorbeelden daarvan 1Co 10:5, enz.
3Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zo grote zaligheid geen acht nemen? dewelke, begonnen zijnde verkondigd te worden door den Heere, aan ons bevestigd is geworden van degenen, die Hem gehoord hebben;
 ontvlieden, Namelijk de rechtvaardige vergelding der straffen.
,
 zo grote zaligheid Dat is, zo klare en krachtige leer, die ons ter zaligheid roept; waardoor het Evangelie verstaan wordt, hetwelk ook een dienst des Geestes en des levens wordt genoemd, daar de wet een doodslaande letter is, waarvan zie de verklaring op 2Co 3:6-7.
,
 begonnen zijnde Grieks begin genomen hebbende gesproken te worden.
,
 de Heere, aan ons Namelijk Jezus Christus, toen Hij in de dagen Zijns vleesches onder ons heeft gepredikt als een dienaar der besnijdenis.
,
 bevestigd is geworden Dat is, meer en meer versterkt.
,
 van degenen, Hieruit willen sommigen besluiten dat Paulus dezen brief niet zou hebben geschreven, daar hij niet door mensen, maar van Christus zelf het Evangelie gehoord heeft, en tot een apostel is beroepen, 2Co 12:4, enz.; Gal 1:1, en Gal 2:6. Doch dit is een zeer zwak bewijs, dewijl de apostelen, door een figuurlijke wijze van spreken, zichzelf dikwijls in de vermaningen insluiten, hoewel zij hun eigenlijk niet aangaan, gelijk in deze drie voorgaande verzen meermalen geschiedt. Zie ook een opmerkelijk voorbeeld 1Co 10:8-9; 1Pe 4:3; daarenboven, hoewel Paulus de leer des Evangelies van niemand heeft geleerd dan van Christus, nochtans is hij daarin ook versterkt door Ananias, Act 9:17, en door onderlinge handeling met de andere apostelen, gelijk de andere apostelen ook door de handelingen met hem, gelijk hijzelf in het brede getuigt, Gal 2:2, enz.
4God bovendien medegetuigende door tekenen, en wonderen, en menigerlei krachten en bedelingen des Heiligen Geestes, naar Zijn wil.
 medegetuigende Namelijk met de apostelen en evangelisten, die ons het Evangelie hebben verkondigd. Zie Mar 16:20.
5Want Hij heeft aan de engelen niet onderworpen de toekomende wereld, van welke wij spreken.
 Want Hij heeft Na het einde der tussengevoegde vermaning komt de apostel weder tot verklaring der leer. Want deze woorden sluiten aan bij het einde van het voorgaande hoofdstuk, waar hij gezegd had, dat God de Vader alles aan de voeten van Christus had onderworpen, en hij gaat alzo voort tot de verklaring van de nederheid en verhoging der mensheid van Christus.
,
 de toekomende wereld, Dat is, van wier toekomst of stand de profeten zoveel hebben gesproken, en waar David van spreekt in de aangetekende plaats, Psa 110, welke wereld toekomende wordt genoemd, ten opzichte van Gods beloften in het Oude Testament, en van de oprichting aller dingen, die door het zitten van Christus ter rechterhand Zijns Vaders, door de gehele wereld is begonnen, en ten uitersten dage zal voleindigd worden.
6Maar iemand heeft ergens betuigd, zeggende: Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, of des mensen zoon, dat Gij hem bezoekt!
 iemand heeft ergens betuigd, Namelijk die genoeg bekend is, te weten de profeet David, in Psa 8.
,
 Wat is de Mens, Deze plaats; Psa 8:5, menen sommigen dat hier maar door enige toepassing der woorden van den profeet David op Christus wordt geduid, hoewel zij door David in een anderen zin zouden gesproken zijn, gelijk dat dikwijls bij vele schrijvers geschiedt, en waar van een voorbeeld is Rom 10:6, Rom 10:18. Want hetgeen van een zaak of persoon gezegd is kan ook wel met waarheid van een ander bij vergelijking gezegd worden; veel meer dan kan zulks door de ingeving des Heiligen Geestes geschieden. Doch daar de apostel deze plaats, als van Christus gesproken, ook verhaalt, 1Co 15:27; Eph 1:22, en daaruit daar en ook hier een bewijs neemt van hetgeen hij van Christus wil leren, zo moet zij van David tot dien einde ook noodzakelijk zijn waartoe de apostel die voortbrengt. Want al is het dat David daar ten eersten aanzien schijnt te spreken van den mens en zijn waardigheid in het algemeen boven andere schepselen, nochtans terwijl de eerste mens deze waardigheid door zijne ongehoorzaamheid terstond heeft verloren, en derhalve geen recht daartoe van nature meer heeft; waarom ook veel schepselen zich aan zijn
,
 Wat is de Mens, gehoorzaamheid hebben onttrokken, ja vijand van hem zijn geworden; zo heeft de profeet hoger gezien, namelijk op Christus en de wederoprichting der mensen in Christus, die een volkomene autoriteit en macht over alle schepselen groot en klein ontvangen heeft, zelfs over de engelen in den hemel en al het gedierte op aarde; Eph 1:20-22; Phi 2:9-10; waarom zelfs de engelen Hem, toen Hij hier in het vlees wandelde, hebben gediend, en de vissen in de zee en andere gedierte Hem als een volkomen Heere zijn onderworpen geweest, gelijk daarvan gedurig voorbeelden in het Evangelie voorkomen. Zie Mat 8:31, en Mat 21:2; Luk 5:6; Joh 21:6; welke waardigheid ook alle gelovigen in Christus nu weder deelachtig zijn geworden, 1Co 3:22; Eph 2:6, enz.
,
 gedenkt, Dit woord gedenkt, gelijk ook het volgende bezoekt, of aanmerkt, ziet zowel op den staat der vernedering van Christus, waaruit Hij verhoogd is, als op den ellendigen staat des mensen, waarin hij door de zonde is gevallen, waarin hem God met Zijn ontfermende ogen als aangezien en tot een beteren staat genadig heeft voorgenomen te brengen, gelijk deze wijze van spreken zulks alom medebrengt. Zie Gen 8:1, en Gen 21:1; Eze 16:4, enz.
7Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen; met heerlijkheid en eer hebt Gij hem gekroond, en Gij hebt hem gesteld over de werken Uwer handen;
 een weinig minder gemaakt Of een weinig tijds; gelijk ook vs.9, wat dit woord beide betekent. En dit wordt van den apostel op de gelovigen en vooral op Christus hun Hoofd geduid, omdat zij hier wel een weinig of een weinig tijds minder zijn dan de engelen, gelijk ook Christus is geweest in Zijn nederigen staat voor de ogen der mensen, maar dat zij door Christus den engelen zullen gelijk worden in de toekomende wereld, Mat 22:30, en dat Christus, het Hoofd derzelve, ook naar Zijn mensheid, ver boven alle engelen na Zijne hemelvaart is verheven, gelijk de Schrift alom getuigt.
8Alle dingen hebt Gij onder zijn voeten onderworpen. Want daarin, dat Hij hem alle dingen heeft onderworpen, heeft Hij niets uitgelaten, dat hem niet onderworpen zij; doch nu zien wij nog niet, dat hem alle dingen onderworpen zijn;
 niets uitgelaten, Zelfs ook dan niet de engelen.
,
 doch nu zien wij nog niet, Met deze woorden bewijst de apostel, dat deze plaats eerst en vooral van Christus moet verstaan worden, daar in geen ander mens ter wereld dit tot nog toe in alles is vervuld.
9Maar wij zien Jezus met heerlijkheid en eer gekroond, Die een weinig minder dan de engelen geworden was, vanwege het lijden des doods, opdat Hij door de genade Gods voor allen den dood smaken zou.
 Maar wij zien Jezus Dat is, wij weten en geloven uit Gods Woord, en ervaren het in de regering Zijner gemeente, dat nu in Jezus Christus dit alles is vervuld, en dat het derhalve ook in Zijn leden te Zijner tijd, naar hunne mate, vervuld zal worden, zoals in vs.10 wordt uitgedrukt.
,
 vanwege het lijden des doods, Dat is, omdat Hij den dood moest lijden, of door het lijden des doods. Zie Luk 24:26.
,
 voor allen den dood Namelijk zijn leden, of broeders, die hij zijner heerlijkheid zou deelachtig maken; gelijk Joh 10:11; Rom 8:33-34, enz.
,
 smaken zou Dat is, lijden, gelijk Christus zelf Zijn lijden bij een drinkbeker vergelijkt, Mat 20:22, en Mat 26:39. Zie dergelijke wijze van spreken Mat 16:28; Mar 9:1; Luk 9:27; Joh 8:52.
10Want het betaamde Hem, om Welken alle dingen zijn, en door Welken alle dingen zijn, dat Hij, vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, den oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zou heiligen.
 Hem, Namelijk God den Vader; gelijk Rom 11:36.
,
 kinderen Grieks zonen; waarvan Christus de eerstgeborene wordt genoemd, wiens beeld de anderen moesten gelijkvormig worden; Rom 8:29.
,
 tot de heerlijkheid Dat is, tot de gemeenschap der heerlijkheid Zijns Zoons, waar hij in vs.9 van gesproken had.
,
 den oversten Leidsman Dat is, auteur of oorzaak en voorganger, gelijk hij hierna, Heb 5:9, en Act 3:15, hem noemt.
,
 heiligen Grieks teleiosai; hetwelk eigenlijk betekent volmaken, somwijlen heiligen, of, inwijden, welke betekenissen op Christus hier kunnen gepast worden. Hoewel het woord heiligen hier gehouden is, omdat Christus dit woord zo van zichzelf verklaart, Joh 17:19, en vs.11 zulks ook medebrengt. En door dit woord heiligen wordt alhier verstaan, dat de Vader geordineerd heeft dat Christus door Zijn gehoorzaamheid tot den dood des kruises in Zijn heerlijkheid zou ingaan, en ons met Hem daartoe ook bekwaam maken.
11Want en Hij, Die heiligt, en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit een; om welke oorzaak Hij Zich niet schaamt hen broeders te noemen.
 en Hij, Die heiligt, Deze regel is genomen uit de wijze van heiligen in het Oude Testament, waar de hogepriester, en de anderen die hij heiligde, van eenzelfde natuur en oorsprong waren. Waar ook de eerstelingen waren van ééne natuur en oorsprong met de gehele massa, die daardoor geheiligd werden. Zie Rom 11:16; Heb 5:1.
,
 uit één; Het Griekse woord Henos, dat is, een massa, kan òf een Vader, òf, een natuur, betekenen. Doch daar de engelen ook een algemenen Vader, namelijk God, hebben, met de gelovigen, en de apostel hier wil bewijzen, dat Christus met Zijn gelovigen ééne gemeenschap heeft, die Hij met de engelen niet heeft, zo moet het woord een hier noodwendig van de enigheid der natuur worden genomen, gelijk de eerstelingen en de gehele massa van ééne natuur waren.
,
 Hij Zich Namelijk de Zoon Gods, of de leidsman hunner zaligheid.
,
 niet schaamt Dat is, niet verontwaardigt, namelijk, hoewel hij zeer veel waardiger is dan zij zijn.
12Zeggende: Ik zal Uw naam Mijn broederen verkondigen; in het midden der Gemeente zal Ik U lofzingen.
 Zeggende Namelijk in Psa 22, welke psalm een gedurig verhaal is van de geschiedenis van het lijden van Christus, gelijk die daarom altijd voor het vroegoffer, volgens het opschrift des psalms, tot een verklaring van de betekenende zaak dezer offerande, werd gezongen. En daarom worden bij de evangelisten, wanneer zij handelen van het lijden van Christus, meer plaatsen uit dezen psalm aangehaald, dan uit enig ander hoofdstuk des Ouden Testaments.
13En wederom: Ik zal Mijn betrouwen op Hem stellen. En wederom: Zie daar, Ik en de kinderen, die Mij God gegeven heeft.
 Ik zal Mijn betrouwen Met deze plaats, genomen uit Psa 18:3, bewijst de apostel, dat Christus enerlei bewegingen des gemoeds, en die enerlei natuur met de gelovigen deelachtig is.
,
 En wederom Zie daar, Deze plaats is genomen uit Isa 8:18, waar Christus, de ware Emmanuel, den profeet aanspreekt, en in zijn lijden vertroost met zijn en aller kinderen Gods voorbeeld, die dergelijke zwarigheden altijd onderworpen zijn geweest, gelijk dat gehele hoofdstuk van het achtste vers af een profetie van Christus is.
,
 die Mij God gegeven heeft Namelijk uit de wereld, om mijzelf voor hen te heiligen. Zie Joh 17:6.
14Overmits dan de kinderen des vleses en bloeds deelachtig zijn, zo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden, opdat Hij door den dood te niet doen zou dengene, die het geweld des doods had, dat is, den duivel;
 de kinderen Namelijk waarvan Jesaja spreekt; dat is, de ware gelovigen, die uit God geboren en leden van Christus zijn.
,
 des vleses en bloeds Dat is, bestaan uit vlees en bloed; of, de zwakke menselijke natuur deelachtig zijn; gelijk 1Co 15:50.
,
 derzelve deelachtig geworden, Dat is, heeft deze in enigheid zijns persoons aangenomen, gelijk hij hierna spreekt vs.16 en Phi 2:7.
,
 te niet doen zou dengene, Dat is, zijne macht of tirannie over de kinderen Gods verbreken en wegnemen.
,
 het geweld des doods had, Namelijk door de zonde, waar hij de mensen toe gebracht had, en waaronder hij die nog hield; om welke zonde de mens den vervloekten dood was onderworpen. Zie Rom 5:12, en 1Co 15:56.
,
 den duivel; Namelijk met al zijn engelen, gelijk Christus spreekt Mat 25:41. Want onder dezen overste worden allen, die onder hem staan, begrepen.
15En verlossen zou al degenen, die met vreze des doods, door al hun leven, der dienstbaarheid onderworpen waren.
 die met vreze des doods, Dat is, van den eeuwigen en vervloekten dood, welke vrees alle zondige mensen noodwendig bevangt, totdat zij van hun verlossing verzekerd zijn. Zie Luk 1:74.
,
 der dienstbaarheid Dat is der knechtelijke vrees, of den geest der dienstbaarheid; gelijk hij spreekt Rom 8:15.
16Want waarlijk, Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan.
 Hij neemt de engelen Dat is, de Schrift zegt nergens, dat Hij de engelen zou aannemen, maar wel het zaad van Abraham, Gen 12:3, en Gen 22:18; gelijk ook zulks inderdaad in Zijne menschwording is gebleken.
,
 Hij neemt het zaad Dat is, de menselijke natuur uit het zaad van Abraham. Want dat enigen het woord aannemen door helpen verklaren is ongerijmd, dewijl de goede engelen geen hulp van node hebben tot hun verlossing, daar zij niet hebben gezondigd.
17Waarom Hij in alles den broederen moest gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en een getrouw Hogepriester zou zijn, in de dingen, die bij God te doen waren, om de zonden des volks te verzoenen.
 in alles den broederen Namelijk uitgenomen de zonde, gelijk de apostel daarbij voegt; Heb 4:15.
,
 die bij God Namelijk om den mens met God te verzoenen.
18Want in hetgeen Hij Zelf, verzocht zijnde, geleden heeft, kan Hij dengenen, die verzocht worden, te hulp komen.
 verzocht zijnde, Namelijk in den staat Zijner vernedering, met allerlei lijden en verdriet.
,
 kan Hij dengenen, Namelijk te beter, alzo Hij deze ook ervaren heeft, en daarom met meer medelijden tegen hen ontstoken is.
Copyright information for DutSVVA