Judges 2:10-13

10En al datzelve geslacht ook tot zijn vaderen vergaderd was; zo stond er een ander geslacht na hen op, dat den Heere niet kende, noch ook het werk, dat Hij aan Israël gedaan had. 11Toen deden de kinderen Israëls, dat kwaad was in de ogen des Heeren, en zij dienden de Baäls.
 Baäls Met het woord Baäl, betekenende een Heer, hebben de heidenen in het algemeen hun afgoden genoemd, omdat zij dezelve voor hun heren en gevers van alles goeds hielden; en om die te onderscheiden, dewijl zij verscheiden waren, hebben zo heidenen als afgodische Joden dezelve nog toenamen bijgevoegd, als Baäl-Berith, onder, Jdg 8:33; Baäl-Peor, Num 25:3; Baäl-Zebub, 2Ki 1:6; Baäl Astaroth, vergelijk onder, vs.13, en 1Ki 16:31. De afgoderij, met dezen bedreven, was een gehele afwijking van God, hoewel de afvallige Israëlieten zichzelven wijsmaakten dat zij God daardoor mede konden vereren, alsook door de gouden kalveren, 1Ki 12:28. Zie Hos 2:15, en onder Jdg 8:33.
12En zij verlieten den Heere, hunner vaderen God, Die hen uit Egypteland had uitgevoerd, en volgden andere goden na, van de goden der volken, die rondom hen waren, en bogen zich voor die, en zij verwekten den Heere tot toorn. 13Want zij verlieten den Heere, en dienden den Baäl en Astharoth.
 Astharôth Dat is, de beelden van den afgod of van de afgodin, bij de heidenen genoemd Astarte, die de Sidoniërs en Filistijnen in de gedaanten van schapen hadden opgericht. Zie 1Sa 31:10; 1Ki 11:5, 1Ki 11:33; 2Ki 23:13.
Copyright information for DutSVVA