Joshua 24

1Daarna verzamelde Jozua al de stammen van Israël te Sichem, en hij riep de oudsten van Israël, en deszelfs hoofden, en deszelfs richters, en deszelfs ambtlieden; en zij stelden zich voor het aangezicht van God.
 te Sichem, Dat is, naar sommiger mening, te Silo, hetwelk in het land van Sichem ligt, want aldaar was de tabernakel. Versta dit ook alzo onder, vs.32. Doch anderen menen dat Jozua de ark zou hebben laten brengen van Silo naar de stad Sichem, op dezen landdag, gelijk zulks wel meer geschied is, onder Eli, Samuël, Saul en David.
,
 voor het aangezicht Dat is, voor den tabernakel, in welken God woonde.
2Toen zeide Jozua tot het ganse volk: Alzo zegt de Heere, de God Israëls: Over gene zijde der rivier hebben uw vaders van ouds gewoond, namelijk Terah, de vader van Abraham, en de vader van Nahor; en zij hebben andere goden gediend.
 tot het ganse volk Zie boven, Jos 23:2.
,
 der rivier Versta, de rivier Eufraat, en alzo onder, vs.3, 14,15.
3Toen nam Ik uw vader Abraham van gene zijde der rivier, en deed hem wandelen door het ganse land Kanaän; Ik vermeerderde ook zijn zaad en gaf hem Izak. 4En aan Izak gaf Ik Jakob en Ezau; en Ik gaf aan Ezau het gebergte Seir, om dat erfelijk te bezitten; maar Jakob en zijn kinderen togen af in Egypte.
 Jakob Hier wordt Ezau de eerstgeborene niet eerst genoemd, maar Jakob. Zie dergelijks ook Gen 11:26, en 1Ch 1:28, en vs.5.
5Toen zond Ik Mozes en Aäron, en Ik plaagde Egypte, gelijk als Ik in deszelfs midden gedaan heb; en daarna leidde Ik u daaruit. 6Als Ik uw vaders uit Egypte gevoerd had, zo kwaamt gij aan de zee, en de Egyptenaars jaagden uw vaderen na met wagens en met ruiters, tot de Schelfzee. 7Zij nu riepen tot den Heere, en Hij stelde een duisternis tussen u en tussen de Egyptenaars, en Hij bracht de zee over hen, en bedekte hen; en uw ogen hebben gezien, wat Ik in Egypte gedaan heb. Daarna hebt gij vele dagen in de woestijn gewoond.
 uw ogen hebben gezien, Dit is te verstaan van velen dergenen, die onder de twintig jaren oud waren toen zij uit Egypte togen, want die daarboven waren [uitgenomen Kaleb en Jozua] waren allen in de woestijn gestorven.
8Toen bracht Ik u in het land der Amorieten, die over gene zijde van de Jordaan woonden, die streden tegen u; maar Ik gaf hen in uw hand, en gij bezat hun land erfelijk, en Ik verdelgde hen voor ulieder aangezicht. 9Ook maakte zich Balak op, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten, en hij streed tegen Israël; en hij zond heen, en deed Bileam, den zoon van Beor, roepen, opdat hij u vervloeken zou.
 hij streed Dat is, wilde, of gedacht te strijden. Zie Jdg 11:25; vergelijk Joh 10:32-33, waar stenigen voor willen stenigen gebruikt wordt; zodat het schijnt dat dit te verstaan is van Balaks vijandelijk gemoed, hetwelk hij tegen Israël heeft betoond, eerst toen hij hen door Bileam heeft willen doen vervloeken; daarna, toen hij door de Moabietische vrouwen de Israëlieten tot hoererij, daarna tot afgoderij heeft gebracht, en alzo den toorn Gods over hen heeft doen komen, door Bileams raad.
10Maar Ik wilde Bileam niet horen; dies zegende hij u gestadig, en Ik verloste u uit zijn hand. 11Toen gij over de Jordaan getrokken waart, en te Jericho kwaamt, zo krijgden de burgers van Jericho tegen u, de Amorieten, en de Ferezieten, en de Kanaänieten, en de Hethieten, en de Girgazieten, de Hevieten en de Jebusieten; doch Ik gaf hen in ulieder hand.
 krijgden Te weten, die van Jericho met toesluiting zijner poorten; maar die natiën, die daarna genoemd worden, met wapenen.
,
 burgers van Jericho Of, de heren, of mannen.
12En Ik zond horzelen voor u heen; die dreven hen weg van ulieder aangezicht, gelijk de beide koningen der Amorieten, niet door uw zwaard, noch door uw boog.
 horzelen Hebreeuws, de horzel
,
 gelijk Hij wil zeggen: gelijk gij tevoren de beide koningen der Ammorieten verdreven hebt, te weten Sihon en Og. Zie onder, vs.18.
,
 uw zwaard, Versta hieronder ook alle andere wapenen, gelijk Gen 48:22; Psa 7:13, en Psa 44:4, Psa 44:7. De zin dezer woorden is dat hun zwaarden en bogen tevergeefs zouden geweest zijn, ten ware God de Heere hun vijanden had verdelgd.
13Dus heb Ik u een land gegeven, waaraan gij niet gearbeid hebt, en steden, die gij niet gebouwd hebt, en gij woont in dezelve; gij eet van de wijngaarden en olijfbomen, die gij niet geplant hebt.
 en steden, Jos 11:13 staat dat de Israëlieten geen steden verbrandden dan Hazor alleen. Dit is daarom geschied, opdat de kinderen Israëls huizen en steden zouden vinden, om te wonen.
,
 wijngaarden Dat is, van de vruchten der wijngaarden, en van de olijven, die op de bomen gewassen zijn. Zie dergelijke manier van spreken Gen 3:12; Rev 1:7.
14En nu, vreest den Heere, en dient Hem in oprechtheid en in waarheid; en doet weg de goden, die uw vaders gediend hebben, aan gene zijde der rivier, en in Egypte; en dient den Heere.
 in oprechtheid Dat is, oprechtelijk, van ganser harte, zonder bedrog.
,
 uw vaders Te weten, Therah, Nahor, enz., ja ook Abraham, eer God de Heere hem uit Ur der Chaldeën geroepen heeft.
15Doch zo het kwaad is in uw ogen den Heere te dienen, kiest u heden, wien gij dienen zult; hetzij de goden, welke uw vaders, die aan de andere zijde der rivier waren, gediend hebben, of de goden der Amorieten, in welker land gij woont; maar aangaande mij, en mijn huis, wij zullen den Heere dienen!
 Doch zo Jozua stelt het den Israëlieten niet vrij, God te dienen of niet; maar dit zegt hij opdat zij vrij en ongedwongen zouden verklaren wat zij te doen gezind waren, en opdat zij des te vaster zouden verbonden blijven God te dienen, nadat zij zulks vrijwillig aangenomen hadden te doen. Zie dergelijke manier van spreken, Rth 1:8-15.
16Toen antwoordde het volk en zeide: Het zij verre van ons, dat wij den Heere verlaten zouden, om andere goden te dienen.
 Het zij verre Hebreeuws, het zij ons verre van te verlaten.
17Want de Heere is onze God; Hij is het, Die ons en onze vaderen uit het land van Egypte, uit het diensthuis heeft opgebracht, en Die deze grote tekenen voor onze ogen gedaan heeft, en ons bewaard heeft op al den weg, door welken wij getogen zijn, en onder alle volken, door welker midden wij getrokken zijn. 18En de Heere heeft voor ons aangezicht uitgestoten al die volken, zelfs den Amoriet, inwoner des lands. Wij zullen ook den Heere dienen, want Hij is onze God.
 ook den HEERE dienen, Te weten, zowel als gij en uws vaders huis.
19Toen zeide Jozua tot het volk: Gij zult den Heere niet kunnen dienen, want Hij is een heilig God; Hij is een ijverig God; Hij zal uw overtredingen en uw zonden niet vergeven.
 Gij zult Te weten, indien gij de vreemde goden bij u behoudt, vermengende den valsen godsdienst met den waren godsdienst, gelijk vs.23 af te nemen is.
,
 heilig God; Hebreeuws, Elohim Kedoschim hu. Zie hiervan Gen 20:13.
,
 vergeven Hebreeuws, wegnemen; gelijke manier van spreken zie Gen 50:17. Anders, niet verdragen.
20Indiën gij den Heere verlaten en vreemde goden dienen zult, zo zal Hij Zich omkeren, en Hij zal u kwaad doen, en Hij zal u verdoen, naar dat Hij u goed gedaan zal hebben. 21Toen zeide het volk tot Jozua: Neen, maar wij zullen den Heere dienen.
 Neen, Versta hierbij, wij zullen den Heere niet verlaten.
22Jozua nu zeide tot het volk: Gij zijt getuigen over uzelven, dat gij u den Heere verkoren hebt, om Hem te dienen. En zij zeiden: Wij zijn getuigen. 23En nu, doet de vreemde goden weg, die in het midden van u zijn, en neigt uw harten tot den Heere, den God van Israël.
 vreemde goden weg, Te weten de goden der vreemdelingen. Uit deze woorden is te zien, ofschoon er openlijk geen afgoderij is geduld geweest, dat er nochtans enigen onder de Israëlieten in dezen tijd waren, die de afgoden in het verborgen bij zich hadden, en die eerden en dienden. Zie Amo 5:25-26; Act 7:43. Zie ook Gen 35:2.
24En het volk zeide tot Jozua: Wij zullen den Heere, onzen God, dienen, en wij zullen Zijner stem gehoorzamen. 25Alzo maakte Jozua op dienzelven dag een verbond met het volk; en hij stelde het hun tot een inzetting en recht te Sichem.
 Alzo maakt Jozua Dat is, hij vernieuwde en bevestigde het verbond, hetwelk God met het volk Israëls had opgericht.
,
 te Sichem Zie boven, vs.1.
26En Jozua schreef deze woorden in het wetboek Gods; en hij nam een groten steen, en hij richtte dien daar op onder den eik, die bij het heiligdom des Heeren was.
 woorden Dat is, de woorden van dit verbond.
,
 den eik, Van dezen eik zie Jdg 9:6.
27En Jozua zeide tot het ganse volk: Ziet, deze steen zal ons tot een getuigenis zijn; want hij heeft gehoord al de redenen des Heeren, die Hij tot ons gesproken heeft; ja, hij zal tot een getuigenis tegen ulieden zijn, opdat gij uw God niet liegt.
 want hij heeft Dat is, hij is daar tegenwoordig geweest. Den steen, die geen gevoel heeft, wordt hier gevoel toegeschreven. Alzo staat er: Hoort, gij hemelen en gij aarde, Isa 1:2, en Deu 32:1. De hemelen vertellen de ere Gods, Psa 19:2. De stenen zullen roepen, Luk 19:40.
,
 niet liegt Maar houdt en doet wat gij hem beloofd hebt.
28Toen zond Jozua het volk weg, een ieder naar zijn erfdeel. 29En het geschiedde na deze dingen, dat Jozua, de zoon van Nun, de knecht des Heeren, stierf, oud zijnde honderd en tien jaren.
 oud zijnde Hebreeuws, een zoon van honderd en tien jaren.
30En zij begroeven hem in de landpale zijns erfdeels, te Timnath-serah, welke is op een berg van Efraïm, aan het noorden van den berg Gaas.
 Timnath-serah, Anders genoemd Timnath-Heres; Jdg 2:9.
31Israël nu diende den Heere al de dagen van Jozua, en al de dagen van de oudsten, die lang na Jozua leefden, en die al het werk des Heeren wisten, hetwelk Hij aan Israël gedaan had.
 die lang Hebreeuws, die hun dagen verlengden na Jozua. Zie Exo 20:12.
,
 wisten, Versta hier degenen, die met Jozua het volk geregeerd en hem overleefd hadden. Zie Jdg 2:7.
32Zij begroeven ook de beenderen van Jozef, die de kinderen Israëls uit Egypte opgebracht hadden, te Sichem, in dat stuk velds, hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken gelds, want zij waren aan de kinderen van Jozef ter erfenis geworden.
 te Sichem, Versta dit als boven, vs.1; want hier volgt dat Jozefs beenderen begraven zijn in het stuk veld, enz., welk stuk veld in de stad Sichem niet lag, gelijk af te nemen is uit Gen 33:18.
,
 honderd stukken gelds, Zie Gen 33:19, en de aantekeningen daarop. Stefanus, Act 7:16, zegt: Voor den prijs des zilvers
,
 zij waren aan de kinderen Te weten, dat stuk veld en de begrafenis die daarin was.
33Ook stierf Eleazar, de zoon van Aäron; en zij begroeven hem op den heuvel van Pinehas, zijn zoon, die hem gegeven was geweest op het gebergte van Efraïm.
Copyright information for DutSVVA