Psalms 29:2

2Geeft den Heere de eer Zijns Naams, aanbidt den Heere in de heerlijkheid des heiligdoms.
 aanbidt Of, buigt u voor den HEERE. Zie Gen 24:26 .
,
 heerlijkheid Dat is, in zijn tabernakel, dien de grote God zelf met de heerlijke waartekenen zijner genade versierd heeft. Sommigen menen dat David dezen psalm gedicht heeft als hij de ark des verbonds met grote vreugde tot zich gehaald had in Zion, 2Sa 6 om de groten op aarde [die gemeenlijk trots en hoogmoedig zijn] onder de krachtige hand van den enigen waren God, die te Zion in zijn hius woonde, te vernederen, en door zijn voorbeeld te vermanen dat zij dezen God in zijne woning in alle nederigheid zouden komen eren; waartoe hij in in het volgende ook gebruikt de beschrijving van den donder dezes Gods, voor welken zich zelfs de allergrootsten op aarde moeten ontzetten en verschrikken, en dienvolgens den auteur daarvan behoren te kennen en naar zijne instelling te eren. Anders, in sieraad der heiligheid. Of, met sieraad, enz.
Copyright information for DutSVVA