1 Samuel 4

1) het woord van Samuel

Dat is, de profetie, die Samuel van den Heere geopenbaard was, heeft hij het volk verkondigd, en is volbracht; zie 1 Sam. 3:11,21.

1Sa 3.11,21

2) Eben-haezer,

Dat is, steen der hulpe, helpsteen. Deze plaats heeft eerst naderhand dezen naam gekregen. Zie onder, 1 Sam. 7:12; alzo wordt Luz Gen. 12: Bethel genoemd, welken naam Jakob deze plaats lang daarna eerst gegeven heeft; Gen. 28.

1Sa 7.12

3) Afek.

Een stad in den stam van Juda gelegen; Joz. 15:53. Doch er is een ander Afek in den stam van Isschaschar, 1 Sam. 29; ook een in den stam van Aser, Joz. 19:30; Richt. 1:31.

Jos 15.53 19.30 Jud 1.31
4) de strijd uitspreidde,

Dat is, de krijgslieden die streden. Hij wil zeggen, wanneer nu al de benden en compagnie‰n beiderzijds aan elkander gekomen waren om te vechten, zo sloegen zij, enz.

5) zij sloegen

Te weten, de Filistijnen.

6) in de slagorden

Hij wil zeggen, gedurende den slag, toen de beide legers nog in hun slagorden stonden.

7) Laat ons van Silo tot ons nemen de ark des verbonds des HEEREN,

Dit hebben zij gedaan zonder God raad te vragen, menende dat deze uiterlijke ceremonie hen zou kunnen beschermen, of verlossen uit de handen hunner vijanden.

8) de cherubim woont;

Van tussen welke God tot Mozes en anderen sprak; Exod. 25:22; Num. 7:89.

Ex 25.22 Nu 7.89

9) daar met de ark des verbonds van God.

Te weten, in het leger.

10) is de stem

Dat is, beduidt.

11) deze heerlijke Goden?

Of, van dezen heerlijken God.

12) de woestijn.

Dat is, in de Schelfzee, welke ligt aan de woestijn Etham. Zie Exod. 13:20, en Exod. 14.

Ex 13.20
13) zijn tenten;

Dat is, in zijn huis, gelijk onder, 1 Sam. 13:2, en 1 Kon. 12:16, enz.

1Sa 13.2 1Ki 12.16

14) nederlaag,

Hebreeuws, slag.

15) zijn klederen waren gescheurd,

Tot een teken van droefenis, en dat hij kwade tijding bracht. Van deze manier van doen, zie de aantekening Gen. 37:29; Joz. 7:6, enz., en 2 Sam. 1:2,11.

Ge 37.29 Jos 7.6 2Sa 1.2,11

16) er was aarde op zijn hoofd.

Zie dergelijk exempel Joz. 7:6, en 2 Sam. 1:2.

Jos 7.6 2Sa 1.2
17) schreeuwde de ganse stad.

Dat is, de inwoners der stad riepen en schreeuwden overluid van droefheid, toen zij hoorden dat de ark des verbonds genomen was.

18) stonden stijf,

Hebreeuws, stonden.

19) hij,

Of, de boodschapper.

20) poort,

Versta dit van de stadspoort.

21) kromde zij zich,

Te weten, van pijn en benauwdheid, die zij gevoelde.

22) haar

Hebreeuws, haar noden wendden zich over haar.

23) wee‰n overvielen haar.

Angsten, benauwdheden, nood.

24) bij haar stonden:

Of, over haar.

25) nam het niet ter harte.

Hebreeuws, zij zette haar hart daar niet [op]; dat is, zij werd door zulke woorden niet bewogen; zij verkwikten haar hart niet.

26) Ikabod,

Dat is, waar is de heerlijkheid? Anders, er is geen eer. Alsof zij zeide: Alle heerlijkheid en treffelijkheid van Isra‰l is ons nu benomen, nu de ark ons benomen is, welke Isra‰l grote heerlijkheid en vermaardheid toebracht. Want zij was een teken der genadige tegenwoordigheid Gods onder zijn volk. Deze manier van spreken wordt ook gebruikt Ps. 26:8, en Ps. 78:61.

Ps 26.8 78.61
27) eer is gevankelijk weggevoerd uit Isra‰l,

Deze vrouw beklaagt zich meer en is bedroefder om de algemene schade dan om haar eigen verlies. Zie ook boven, 1 Sam. 4:18.

1Sa 4.18
Copyright information for DutKant