2 Kings 12

1) Jehu

De koning Isra‰ls; van welken zie boven, 2 Kon. 9:10.

2Ki 9.10

2) Joas

Hebreeuws, Jehoasch.

3) Zibja

Hebreeuws, Tsibia.

4) Berseba.

Zie van deze stad Gen. 21:31.

Ge 21.31
5) in dewelke

Maar na den dood van Jojada den hogepriester, wiens goede leer hij heeft vergeten, is tot valsen godsdienst vervallen, en daarom ook gestraft geweest. Zie 2 Kron. 24:17,18.

2Ch 24.17,18
6) der geheiligde dingen,

Hebreeuws, heiligheden; dat is, die den Heere geheiligd en tot zijn dienst toege‰igend waren; en nu tot den bouw en de vermaking des tempels moesten aangelegd worden. Van deze worden hier zekere soorten vermeld, naar uitwijzen der volgende woorden.

7) desgenen,

Hebreeuws, des voorbijgaanden of des overgaanden; te weten, onder, of tot de getelden; dat is, die gerekend werd onder degenen, die geschat moesten worden. Dezen nu waren al degenen, die twintig jaren en daarboven oud waren, die, wanneer de telling geschiedde, moesten elk een halven sikkel voor hun hoofd geven, Exod. 30:13. Dit was de eerste soort der geheiligde dingen.

Ex 30.13

8) getelden,

Dit woord is hier ingevoegd uit Exod. 30:13.

Ex 30.13

9) het geld

Hebreeuws, des mans geld der zielen zijner schatting; dat is, het geld, waarmede de priester een persoon, die zijn gelofte den Heere gedaan had, geschat heeft, opdat hij zich zou lossen en vrijmaken. Zie de wet hiervan Lev. 27:2. Dit was de tweede soort der geheiligde dingen.

Le 27.2

10) der personen

Hebreeuws, zielen. Dit woord is hier voor personen of mensen genomen. Zie Gen. 12:5.

Ge 12.5

11) al het geld,

De derde soort der geheiligde dingen was, die iemand gans vrijwilliglijk den Heere offerde, zonder daartoe door enige wet genoodzaakt te zijn, maar wel opgewekt zijnde door vermaning, 2 Kron. 24:5,6. Vergelijk Exod. 35:5.

2Ch 24.5,6 Ex 35.5

12) komt,

Hebreeuws, opkomt, of klimt.

13) verbeteren,

Hebreeuws, versterken. En zo in het volgende.

14) voor breuk

Versta, dat gescheurd, gespleten, gereten, of vervallen was door den ouderdom van het gebouw; of geschonden en verwoest door de goddeloze Athalia. Zie 2 Kron. 24:7.

2Ch 24.7
15) neemt geen geld

Gelijk gij tevoren gedaan hebt. Zie 2 Kon. 12:4,5.

2Ki 12.4,5

16) dat gij

Gelijk gij tevoren wel beloofd, maar niet gedaan hebt.

17) nam een kist,

Met toestemming ja door bevel des konings; 2 Kron. 24:8.

2Ch 24.8

18) deksel,

Hebreeuws, in haar deur.

19) ter rechterhand,

Versta, aan de post, of ter zijde der deur, waar men inging in het voorhof der priesters, alwaar het brandofferaltaar stond, aan het einde van het grote voorhof; want zover mocht gans Isra‰l komen, gelijk de Levieten daar aan den dorpel dezer deur de wacht hielden, Num. 18:4. Zulk een offerkist was ook nog in den tempel ten tijde van Jezus Christus. Zie Mark. 12:41; Luk. 21:1.

Nu 18.4 Mr 12.41 Lu 21.1

20) dorpel

Te weten, der poort van het voorhof der priesters; en dat naar het voorschrift des Heeren; Num. 18:4.

Nu 18.4
21) schrijver

Dat is, griffier, of secretaris. Alzo onder, 2 Kon. 19:2, en 2 Kon. 22:3; idem 2 Sam. 8:17.

2Ki 19.2 22.3 2Sa 8.17

22) zij bonden het

Te weten, in buidels, of zakken.

23) verzorgers

Hebreeuws, doeners van dat werk. Alzo onder, 2 Kon. 22:5. Dat is, die als opzieners over dit werk des tempels gesteld waren.

2Ki 22.5

24) timmerlieden

Hebreeuws, werknemers des houts.

25) metselaren,

Het Hebreeuwse woord betekent in het algemeen degenen, die stenen muren en houten wanden en heiningen maken. Alzo onder, 2 Kon. 22:6; Jes. 58:12; Ezech. 22:30. Hier is het voor metselaars genomen.

2Ki 22.6 Isa 58.12 Eze 22.30

26) gehouwen

Hebreeuws, stenen der uithouwing, of, snijding; dat is, die uit de aarde gehouwen worden, en daarna ook door houwing of snijding tot zeker gebruik moeten gefatsoeneerd worden.

27) uitgegeven

Hebreeuws, dat uitging; dat is, dat uitgelegd werd van geld, of anders uitbesteed, tot behoefte van de vermaking des tempels.

28) werden

Dat is, zij bevorderden zozeer den bouw des tempels dat zij de vaten, tot den godsdienst behorende, niet maakten voordat het bouwwerk volbracht was; maar daarna hebben zij ook van het overschot des gelds allerlei vaten gemaakt. Zie 2 Kron. 24:14.

2Ch 24.14

29) zilveren schalen,

Zie van deze vaten 1 Kon. 7:50.

1Ki 7.50
30) eisten

Of, deden de mannen geen rekening doen; of rekenden niet met de mannen.

31) trouwelijk.

Hebreeuws, in waarheid, of trouw; dat is, op geloof. De zin is: Gelijk het geld hun vromigheid toevertrouwd was, alzo hebben zij ook hetzelve trouwelijk aangelegd en besteed.

32) Toen trok Hazael,

Namelijk, nadat Jojada nu gestorven was en Joas zijn wegen verdorven had, 2 Kron. 24:22,23.

2Ch 24.22,23

33) Gath,

Zie 1 Kon. 2:39.

1Ki 2.39

34) stelde Hazael

Zijn aangezicht ergens naar stellen, is iets ernstiglijk voornemen en aangrijpen. Zie 2 Kron. 20:3; Jer. 42:15; Ezech. 21:2; Dan. 9:3; Luk. 9:51.

2Ch 20.3 Jer 42.15 Eze 21.2 Da 9.3 Lu 9.51
35) geheiligde dingen,

Hebreeuws, heiligheden. Als boven, 2 Kon. 12:4. Zie Lev. 5:15.

2Ki 12.4 Le 5.15
36) in het huis van Millo

Anders, Bethmillo. Zie Richt. 9:6.

Jud 9.6

37) Silla;

De naam ener plaats. Uit de eigenschap des woords menen sommigen dat dit is een zekere gehoogde weg geweest, dien Salomo zou gemaakt hebben om van de stad Davids in den tempel te gaan, 2 Kron. 9:11. Anderen menen dat Silla is geweest de naam ener stad, niet ver van het huis van Millo gelegen.

2Ch 9.11
38) Jozacar,

Anders genaamd Zabad, 2 Kron. 24:26.

2Ch 24.26

39) Simeath,

De naam van een Ammonietische vrouw, 2 Kron. 24:26.

2Ch 24.26

40) Jozabad,

Hebreeuws, Jehozabad.

41) Somer,

Anders, van Simrith. Deze was een Moabietische vrouw, 2 Kron. 24:26.

2Ch 24.26

42) stad Davids;

Maar niet in het graf der koningen van Juda, 2 Kron. 24:25.

2Ch 24.25
Copyright information for DutKant