2 Samuel 20

1) Belials man,

Zie Deut. 13:13.

De 13.13

2) Seba,

Hebreeuws, Scheba.

3) Jemini;

Zie boven, 2 Sam. 16:11.

2Sa 16.11

4) iegelijk

Versta hierop, vertrekke, begeve zich.

5) Isra‰l!

Hij spreekt die van Isra‰l aan, die met Juda getwist en zich beklaagd hadden dat zij verongelijkt waren. Zie 2 Sam. 19:41,43.

2Sa 19.41,43
6) van achter David,

Dat is, zij verlieten David en volgden Seba na.

7) kleefden hun koning aan,

Zij verlieten hem niet, gelijk de andere stammen, maar bleven bij hem, geleidende hem voorts tot Jeruzalem toe.

8) tien vrouwen,

Zie boven, 2 Sam. 15:16.

2Sa 15.16

9) deed ze

De oorzaak, zie boven, 2 Sam. 16:22.

2Sa 16.22

10) ging tot haar niet in.

Zie Gen. 6:4.

Ge 6.4

11) opgesloten

Hebreeuws, gebonden; dat is, alzo besloten, alsof zij gevangen en gebonden waren geweest; tenware dan, dat zij in Absaloms feit mochten hebben geconsenteerd.

12) levende als weduwen.

[In] weduwschap des levens; dat is, levende als weduwen, of als weduwen zijnde, haar leefdagen. Of, weduwen welker man nog leefde.

13) tegen den derden dag;

Of, binnen drie dagen. Hebreeuws, den derden der dagen.

14) stel u [dan] hier.

Dat is, stel u dan in en houd u bij mij, om last van mij te ontvangen; want David had hem generaal-krijgsoverste gemaakt in Joabs plaats; boven, 2 Sam. 19:13.

2Sa 19.13
15) bleef achter,

Anders, hij liet [hen], namelijk die van Juda vertoeven; dat is, hij gaf hun langer tijd.

16) hij hem gezet had.

David.

17) Abisai:

Joabs broeder, zijnde mede een krijgsoverste. Zie boven, 2 Sam. 18:2, dien David hierin gebruikt, om Joab [die anderszins de naaste zou geweest zijn] geen gelegenheid te geven, dat hij zich in de plaats van Amasa mocht indringen, met belediging van Amasa, dien de koning het generaalschap met ede beloofd had.

2Sa 18.2

18) uws heren,

Dat is, mijn officieren en soldaten. Sommigen verstaan hier Amasa, die nu, als generaal, Abisai's heer genoemd wordt.

19) mannen van Joab,

Dat is, Joabs soldaten, alsook Joab zelf.

20) Krethi,

Zie 1 Kon. 1:38.

1Ki 1.38
21) Gibeon is,

Zie Joz. 10.

22) voor hun aangezicht.

Dat is, hij kwam hun recht in het gemoet, wederkerende van de reis, waartoe hem de koning gezonden had, of, Hij kwam voor, of nevens hen heen, langs den weg, daar zij mogen hebben vertoefd.

23) kleed,

Of, krijgsrok, kazak, krijgsmantel; een kleed [gelijk enigen menen] in den krijg gebruikelijk en te dien tijd bekend.

24) dat hij aan had,

Hebreeuws, zijner kleding.

25) hij voortging,

Te weten, Joab, aftredende uit zijn orde, of de plaats, waar zij vertoefden om Amasa te groeten.

26) viel het uit.

Te weten, het zwaard; zulks, dat Amasa, hebbende het zwaard zien vallen, daarop niet verdacht was, dat Joab het met de linkerhand opgenomen had, gelijk sommigen uit 2 Sam. 20:9 afnemen.

2Sa 20.9
27) Is het wel met u,

Hebreeuws, [zijt] gij vrede? Gelijk 1 Sam. 25:6, en boven, 2 Sam. 17:3.

1Sa 25.6 2Sa 17.3

28) broeder?

Dat is, neef, bloedvriend. Zij waren twee zusterskinderen, 1 Kron. 2:16,17. Zie ook boven, 2 Sam. 17:25.

1Ch 2.16,17 2Sa 17.25

29) Joab vatte

Hebreeuws, Joabs rechterhand vatte den baard van Amasa.

30) kussen.

Gelijk in het groeten gebruikelijk was, Gen. 29:11.

Ge 29.11
31) sloeg

Dat is, stak.

32) vijfde rib,

Zie boven, 2 Sam. 2:23.

2Sa 2.23

33) ten tweeden male,

Hebreeuws, hij verdubbelde, of wederhaalde niet aan hem; te weten den slag; dat is, hij stak hem niet ten tweeden male, dewijl hij van den eersten steek terstond stierf. Vergelijk 1 Sam. 26:8; Job 29:22.

1Sa 26.8 Job 29.22
34) jongens,

Dat is, dienaars.

35) Wie is er,

Dat is, allen, die het met Joab en David houden, die volgen Joab na. Vergelijk Deut. 20:5, enz. Alzo dringt zich Joab bij het krijgsvolk terstond weder in het generaalschap, in de plaats van Amasa, dien hij daarom vermoord had.

De 20.5

36) die volge Joab na!

Hebreeuws, [zij] achter Joab; gelijk boven dikwijls, en in het volgende.

37) die man zag,

In 2 Sam. 20:11 vermeld.

2Sa 20.11

38) het volk

Dat dien weg passeerde, gelijk in het einde van 2 Sam. 20:12 verklaard wordt.

2Sa 20.12
39) hij toog heen

Joab, die den vluchtenden Seba door Efra‹m, Manasse, Issaschar, Zebulon en Nafthali vervolgde tot aan Abel toe, waar hij nu was.

40) Beth-maacha,

Met dezen toenaam was deze stad Abel genoemd, tot onderscheiding van de andere van dien naam. Deze stad lag in den stam van Nafthali, aan het noordelijke einde van Kana„n, tegen Syri‰ aan, waar een gedeelte van Syri‰ was, genoemd Ma„cha. Zie ook 2 Kon. 15:29, en hier, 2 Sam. 20:15.

2Ki 15.29 2Sa 20.15

41) Berim;

Een landstreek bij Abel gelegen.

42) zij verzamelden zich,

De Isra‰lieten van de gemelde plaatsen volgden ook Joab.

43) hem

Seba, den rebel.

44) wierpen

Hebreeuws, zij stortten uit.

45) wal op

Een opgehoogden aarden dijk; dat is, een bolwerk, of wal. Alzo 2 Kon. 19:32; Jer. 32:24, en Jer. 33:4.

2Ki 19.32 Jer 32.24 33.4

46) verdorven den muur,

Hebreeuws, waren verdervende, om den muur neder te vellen; dat is, houwende, stotende, brekende, misschien ook ondergravende; want van het Hebreeuwse woord dat hier gebruikt wordt, komt een ander, dat ook een groef betekent.

47) uit de stad:

Van den stadsmuur af.

48) gemeenlijk,

Hebreeuws, sprekende spraken zij.

49) zonder twijfel

Hebreeuws, vragende zullen zij vragen, of raadvragende zullen zij raadvragen. Het schijnt een oud spreekwoord geweest te zijn, tot eer der inwoners van deze stad gebruikt, omdat aldaar kloeke en wijze lieden gevonden werden, blijkende alhier uit het exempel dezer vrouw.

50) alzo volbrachten zij het.

Dat is, als men den raad van deze stad volgde, zo ging het wel. Of, zo eindigden zij het geschil. Anders, alzo zullen zij het volbrengen, of eindigen.

51) Ik ben een

Zij spreekt in den naam der stad Abel.

52) stad,

Hebreeuws, een stad en een moeder; enz.; dat is, een hoofdstad, hebbende onder haar andere steden en dorpen. Of, versta door de moeder de inwoners ener stad, die als ene moeder is van andere, die zij, als een moeder den kinderen, met wijzen en goeden raad pleegt voor te gaan.

53) erfdeel des HEEREN

Dat is, zijn volk, dat Hij bemint, als een mens zijn erfdeel.

54) dat ik zou verslinden,

Hebreeuws, zo ik zal verslinden, enz. Versta hierop, zo doe mij God dit en dat, gelijk in het eedzweren gebruikelijk.

55) De zaak is niet alzo;

Hij wil zeggen: Ik ben daarom niet gekomen, maar om Seba te hebben.

56) hand

Heeft zich opgeworpen en een rebellie gesticht.

57) met haar wijsheid;

Met wijze redenen de inwoners bewegende om te doen wat zij Joab beloofd had.

58) verstrooiden zich

De belegeraars.

59) over het ganse heir van Isra‰l;

Na den dood van Amasa was hij in zijn vorigen staat hersteld. Zie boven, 2 Sam. 20:4. Deze officieren worden hier andermaal opgenoemd, omdat David nu als opnieuw in zijn rijk was hersteld; boven, 2 Sam. 19:22, en omdat er enige verandering en ook bijvoeging schijnt gevallen te zijn. Vergelijk boven, 2 Sam. 8:17,18.

2Sa 20.4 19.22 8.17,18

60) Krethi en over de Plethi;

Zie boven, 2 Sam. 20:7.

2Sa 20.7
61) schatting;

Anders, uitschot. Zie 1 Kon. 4:6.

1Ki 4.6

62) kanselier;

Zie 1 Kon. 4:3.

1Ki 4.3
63) Seja was schrijver;

Hebreeuws, Scheja. Boven, 2 Sam. 8:17 [naar sommiger gevoelen] genoemd Seraja.

2Sa 8.17

64) priesters.

Zie Num. 3:32, en 2 Kon. 23:4.

Nu 3.32 2Ki 23.4
65) opperofficier.

Hebreeuws, Cohen. Zie boven, 2 Sam. 8:18.

2Sa 8.18
Copyright information for DutKant