Ezekiel 31

1) elfde jaar,

Na de wegvoering van Jojachin; zie boven Ezech. 1:2, enz.

Eze 1.2
2) menigte:

Dat is, al zijn volk.

3) Wien zijt gij gelijk

Alsof God zeide: Beeldt gij u in dat er uws gelijke nooit geweest is en dat u derhalve niets kan deren? Let eens op den groten monarch van Assyri‰, hoe die gevaren is, en maakt uwe rekening; vergelijk Jes. 23:13.

Isa 23.13
4) Assur

Dat is, de koning van Assyri‰.

5) een ceder op den Libanon,

Dat is, was gelijk een cederboom; door deze ganse figuurlijke rede wordt beduid de grootheid, heerlijkheid en macht der Assyrische monarchie. Zie Richt. 9:15; vergelijk Ps. 80:11; boven Ezech. 17:3,22,23; Dan. 4:10, enz.

Jud 9.15 Ps 80.10 Eze 17.3,22,23 Da 4.10

6) schaduwachtig van loof,

Of, schaduwende, schaduw makende, [met zijne] struiken, of takken; idem een schaduwmakend woud, of bos, alzo het Hebreeuwse woord de betekenis heeft van woud en struiken, takken, of loof.

7) stam,

Gelijk boven Ezech. 17:6.

Eze 17.6
8) wateren

Dat is, de gelegenheid en toevloeiing, die Ik hem beschikte van alles wat tot wasdom van zijn staat mocht dienen; vergelijk boven Ezech. 17:5,8, en Ezech. 19:10, enz. en onder Ezech. 31:5,7.

Eze 17.5,8 19.10 31.5,7

9) maakten hem groot,

Of, brachten, kweekten hem op.

10) de afgrond maakte hem hoog;

Dat is, diepe wateren, grote diepten.

11) die ging met zijn stromen rondom

Afgrond, of diepte.

12) planting,

Gelijk boven Ezech. 17:7.

Eze 17.7

13) zond zijn waterleidingen uit

Dat is, deelde van zijn overvloed anderen koningen mede, die minder waren dan hij, en door hem welvoeren.

14) grote wateren,

Zie Ezech. 31:4.

Eze 31.4

15) uitschoot.

Zijne scheuten uitwierp en zich uitbreidde. Vergelijk boven Ezech. 17:6; of, als hij uitbotte, botten kreeg.

Eze 17.6
16) Alle vogelen des hemels

Hebreeuws, alle vogels nestelden, en zo alle dieren wierpen jongen, of teelden: dat is, allerlei, of vele volken waren onder zijn gebied en heerschappij; alzo Dan. 4:12.

Da 4.12

17) schaduw.

Beschutting, of protectie nemende tot hem hunne toevlucht; vergelijk Ps. 91:1; alzo onder Ezech. 31:17.

Ps 91.1 Eze 31.17
18) cederen

Dat is, de andere koningen en prinsen, hoewel ook groot en heerlijk zijnde, gelijk de cederen van een paradijs, gelijk het eerste was, konden zijn glans niet verdonkeren of verbergen; gelijk de zon het schijnsel van andere sterren bij dag verduistert, alzo verduisterde hij allen glans van anderen. Vergelijk boven Ezech. 28:13, en onder Ezech. 31:9,16.

Eze 28.13 31.9,16

19) geen boom in Gods hof

Hebreeuws, alle boom was niet, enz., dat is, geen boom was, enz. Zie 1 Kon. 11:34; alzo onder Ezech. 31:14.

1Ki 11.34 Eze 31.14
20) gij u verheven hebt

Dit kan men nemen voor ene aanspraak aan den Assyri‰r, van welken God terstond [gelijk elders] weder spreekt in den derden persoon; of als een afgebroken rede tot Farao, waarvan de voltrekking volgt onder Ezech. 31:18. Alsof God zeide: Omdat gij u zo verheft, zie toch eens wat de Assyri‰r ook deed en hoe Ik hem daarover gestraft hebt, enz.

Eze 31.18

21) stam,

Vergelijk Ezech. 31:14.

Eze 31.14

22) stak zijn top

Hebreeuws, gaf; vergelijk [aangaande het gebruik van het Hebreeuwse woord, dat naar gelegenheid der zaken velerlei betekenissen lijdt] 2 Sam. 18:9, en boven Ezech. 27:12, enz.; alzo Ezech. 31:14.

2Sa 18.9 Eze 27.12 31.14

23) midden der dichte takken,

Hebreeuws alsof men zeide, de tusschenheid; dat is, stak uit onder, en verhief zich boven andere koningen, heren, vorsten, enz. Vergelijk boven Ezech. 19:11.

Eze 19.11
24) machtigste der heidenen,

In de macht van den koning van Babel, Berodach, of Merodach Baladan, en voorts Nebukadnezar, die de Assyrische monarchie [waarin Esarhaddon, Sanheribs zoon, voor de laatste koning gehouden wordt] tot de Babyloni‰rs overgebracht; zie 2 Kon. 19:37, en van dien Berodach, 2 Kon. 20:12.

2Ki 19.37 20.12

25) die hem rechtschapen zou behandelen;

Hebreeuws, doende zou hij het hem doen, of handelende met hem handelen, of deed, handelde hij met hem, gelijk sommigen; enigen verklaren deze manier van spreken aldus, naar zijn verdienste, of naar zijn welgevallen, naar behoren.

26) tirannigste der heidenen,

Gelijk boven Ezech. 28:7. Hier volgt een figuurlijke beschrijving van den ondergang der Assyrische monarchie.

Eze 28.7

27) zijn takken vielen op de bergen

Gelijk in het grote nederlagen overal, op bergen en in dalen vol van verslagenen en plundering placht te zijn.

28) des lands;

Of, der aarde.

29) vogelen des hemels

Hebreeuws, allen vogel, alle dier, enz. Gelijk boven Ezech. 31:6.

Eze 31.6

30) omgevallen stam,

Of, gevallenen. Hebreeuws, val; dat is, de andere volken namen zijn rijk in, bezaten het en spotten met hem.

31) geen waterrijke bomen verheffen

Hebreeuws, alle bomen der wateren, of der wateren zich niet, enz. Vergelijk boven Ezech. 31:8, en zo in het volgende. De zin is dat God dit voorbeeld aan dien groten monarch heeft willen stellen, tot een waarschuwing van alle groten en machtigen op aarde, en hier voornamelijk voor Farao, opdat zich niemand tegen Hem verhovaardige en goddeloos worde, om niet door gelijke zonden in gelijke straffen te vallen, die hij met geen menselijke macht zal kunnen afweren.

Eze 31.8

32) boven het midden der dichte takken,

Gelijk boven Ezech. 31:10.

Eze 31.10

33) drinken,

Dat is, met allen overvloed door mijn zegen vervuld zijn en geen gebrek lijden. Alzo Ezech. 31:16. Vergelijk boven Ezech. 31:4,8.

Eze 31.16,4,8

34) op zichzelven staan

Deze manier van spreken is ook in onze taal gebruikelijk, voor op zichzelven vertrouwen, of het hoofd stoutelijk op en omhoog steken, waarvan het tegendeel is nederig voor God te wandelen. Vergelijk de manier van spreken onder Ezech. 33:26.

Eze 33.26

35) onderste der aarde,

Hebreeuws, de onderste aarde, of de aarde die beneden is. Alzo Ezech. 31:10,18.

Eze 31.10,18

36) mensenkinderen,

Dat is, onder de gemene, of slechte lieden. Zie Ps. 4:3.

Ps 4.2
37) helle nederdaalde,

Zie van het Hebreeuwse woord Scheol Gen. 37:35; alzo Ezech. 31:16,17,18, en onder Ezech. 32:21,22, en het volgende aldaar. Uit vergelijking van welke plaatsen [gelijk ook Ezech. 31:14] blijkt dat het hier genomen wordt voor het graf, met den aanklevenden ellendigen en smadelijken toestand der verstorven goddelozen in de hel.

Ge 37.35 Eze 31.16,17,18 32.21,22 31.14

38) maakte Ik een treuren;

Dit is een figuurlijke beschrijving van den algemenen schrik, dien God door dit zijn oordeel over de Assyri‰rs gemaakt heeft bij al de groten en de volken, die door zijn rijkdom [gelijk boven] waren welgevaren. Vergelijk boven Ezech. 27:29, en de volgende verzen aldaar.

Eze 27.29

39) bedekte om zijnentwil

Dat is, Ik stelde hem in zulk een stand, dat hij was alsof hij rouw bedreef; [alzo onder bewonden]. Zie 2 Sam. 15:30.

2Sa 15.30

40) afgrond,

Zie boven Ezech. 31:4.

Eze 31.4

41) weerde de stromen van dien,

Ik onttrok mijn tijdelijken zegen.

42) zwart,

Alsof alle cederen [dat is, groten] in rouw stonden; zie Ps. 35:14.

Ps 35.14
43) Eden,

Zie boven Ezech. 31:8,9.

Eze 31.8,9

44) drinken,

Gelijk boven Ezech. 31:14.

Eze 31.14

45) troostten zich

Figuurlijk gesproken, alsof men zeide: het viel hun troostelijk, dat zij zulk een groten metgezel in hun lijden hadden. Vergelijk Jes. 14:8,9,10, met de aantekening; idem, boven Ezech. 14:22, en Ezech. 16:54, en onder Ezech. 32:31, enz.

Isa 14.8,9,10 Eze 14.22 16.54 32.31
46) arm geweest waren,

Dat is sterkte, die hem gestijfd en gesteund hadden, of aldus, met zijn arm; [dat is, zijn koninkrijk] onder welks schaduw zij, enz.

47) schaduw

Gelijk boven Ezech. 31:6.

Eze 31.6
48) gij alzo gelijk

O Farao, gij die meent dat uws gelijke niet zij. Zie boven Ezech. 31:2.

Eze 31.2

49) onbesnedenen zult gij liggen,

Zie boven Ezech. 28:10.

Eze 28.10

50) Dat is Farao,

Alsof God zeide: Zie daar een levendig beeld van dezen trotsen koning Farao; even zo vast en zeker is zijn staat als van den Assyri‰r, er alzo zal hij met al zijn hoogmoed varen.

51) menigte,

Versta dit van rijkdom, of volk; of met al zijn gewoel, rumoer of gedruis. Zie boven Ezech. 29:19.

Eze 29.19
Copyright information for DutKant