Genesis 21:16

23) zo ver,

Zover als een boogschutter afgaat van zijn perk; of omtrent een boogschot.

24) Dat ik

Hebr. dat ik niet zie, als het kind sterft, of het sterven des kinds.

Genesis 37:34

51) scheurde

Zie boven, Gen. 37:29.

Ge 37.29

52) zak om

Dat is, een zeer grof, slecht en onkostbaar kleed, [wel niet juist als een rechte zak], waarmede de ouden zich plachten te bewinden, als met een zak, tot bewijs van groten rouw en droefheid. Zie 2 Sam. 3:31; 1 Kon. 20:32, en 1 Kon. 21:27; Ps. 35:13; Klaagl. 2:10; Matth. 11:21.

2Sa 3.31 1Ki 20.32 21.27 Ps 35.13 La 2.10 Mt 11.21

53) bedreef rouw

Of, droeg; alzo 1 Sam. 15:35, en 2 Sam. 13:37.

1Sa 15.35 2Sa 13.37

54) vele dagen.

Dat is, langen tijd, meer dan men gewoon was te doen.

Joshua 7:6

9) verscheurde Jozua

Tot een teken van grote droefenis en benauwdheid des harten. Zie Gen. 37:29.

Ge 37.29

10) en zij wierpen

Dit plachten de Isra‰lieten te doen tot een teken van droefenis en verbaasdheid; 1 Sam. 4:12; 2 Sam. 13:19; Jona 3:6; Micha 1:10.

1Sa 4.12 2Sa 13.19 Jon 3.6 Mic 1.10

2 Samuel 12:16-17

27) zocht God

Dat is hier te zeggen, hij bad God vuriglijk om des kinds gezondheid. Zie 2 Kron. 20:3,4; Ps. 27:8, en Ps. 34:5, en Ps. 77:3; Jes. 26:16, en Jes. 31:1; Jer. 50:4, enz.

2Ch 20.3,4 Ps 27.8 34.4 77.2 Isa 26.16 31.1 Jer 50.4

28) ging in,

In zijn binnenkamer, of kabinet.

29) lag den nacht over op de aarde.

Hebreeuws, hij vernachtte en lag op de aarde.

30) oudsten van zijn huis

Dat is, zijn voornaamste officieren of hovelingen, die in het volgende zijn knechten genoemd worden.

31) brood met hen.

Zie boven, 2 Sam. 3:35, en elders dikwijls.

2Sa 3.35

Esther 4:1-2

1) wist

Uit de aangeslagen plakkaten des konings; zie Esth. 4:8.

Es 4.8

2) al wat er geschied was,

Te weten, belangende het ombrengen der Joden.

3) een zak aan

Dat is, een treurkleed, hetwelk hij met as bestrooide. Zie Joz. 7:6.

Jos 7.6

4) der stad,

Te weten, Susan.

5) tot voor de poort

Dat is, in de straat, die voor de poort van des konings paleis was; gelijk onder, Esth. 4:6.

Es 4.6

6) bekleed met een zak.

Hebreeuws, in een kleed des zaks.

Job 2:13

Isaiah 47:1

1) af,

Te weten van uw koninklijken stoel; alsof hij zeide: uw koninklijke staat, uwe pracht, uwe heerlijkheid, zal u nu haast benomen worden.

2) zit in het stof,

Of, zet u in het stof, gelijk die te doen plegen, die treuren vanwege enig groot leed, dat hun is overkomen. Zie Job 2:8,13.

Job 2.8,13

3) gij jonkvrouw,

Aldus noemt de profeet het koninkrijk der Babyloni‰rs, dat toen ten hoogste bloeide, en dewijl het tot dezen tijd toe nog van gene vijanden was overheerd geweest, daar het zeer hovaardig op was, zijnde een voorbeeld van het Babel des Nieuwen Testaments of het rijk van den Antichrist.

4) dochter van Babel!

Dat is, gij volk van Babel; zie 2 Kon. 19:21.

2Ki 19.21

5) er is geen troon

Of, waar geen stoel is, te weten geen koninklijke stoel of troon.

6) gij dochter der Chaldeen!

Dat is, Babylon, dat van de Chalde‰n bewoond wordt.

7) gij zult niet meer genoemd worden

De zin is, uw wellust, dartelheid, overdaad, zal haast een einde nemen en in een ellendigen bedroefden staat veranderen. Hebreeuws, gij zult niet toedoen, dat zij u zullen noemen.

Copyright information for DutKant