Genesis 28:19
33) Beth-El; Dat is, een huis Gods. Zie boven, Gen. 12:8, en Gen. 13:3. Ge 12.8 13.3 34) Luz. Zie onder, Gen. 35:6, en Gen. 48:3. Ge 35.6 48.3Genesis 35:6-7
13) Luz, Zie boven, Gen. 12:8, en Gen. 28:19. Ge 12.8 28.19 14) Beth-el), Aldus door Jakob genoemd. 15) El Beth-el: Dat is, God is [te] Beth-el. Aldus noemt hij deze plaats voor de tweede maal; zie boven, Gen. 28:19, en verg. boven, Gen. 33:20. Ge 28.19 33.20 16) God was Zie boven, Gen. 28:13, en de manier van spreken, Gen. 20:13. Ge 28.13 20.131 Kings 12:29
47) Beth-el, Dat is, aan beide de uiterste palen zijns koninkrijks; want Beth-el was in de zuidpale gelegen en Dan in de noordpale.Hosea 5:8
21) Blaast de bazuin Hier stelt hun God levendig voor ogen de nakende aankomst van den vijand, wanneer men gewoon is in de naastliggende plaatsen alarm te maken. 22) Gibea, Gibea en Rama lagen beide in Benjamin aan de grenzen van Efram; zie Richt. 19:13. Deze grens-plaatsen zijn ontwijfelijk sterk en wel bezet, en dienvolgens hun toeverlaat geweest. Te Gibea had Saul gewoond, Samul was geboren te Rama, 1 Sam. 1: en 1 Sam. 10:26; zie ook 1 Kon. 15:17,21,22. Jud 19.13 1Sa 10.26 1Ki 15.17,21,22 23) Beth-aven; Zie boven Hos. 4:15. Ho 4.15 24) achter u, Benjamin! Hierop kan men verstaan, is de vijand, of daar is het te doen; te weten in Efram is de vijand doende, en daar begint hij te verwoesten, waarvan in Hos. 5:9. Benjamin lag tussen Juda en Efram; waarvan sommigen deze woorden nemen als ene beschrijving der gelegenheid van Juda, als gelegen in het zuiden achter Benjamin; en dat alzo Juda ook in alarm zou geraken, met trompetten en roepen, gelijk de andere voorzegde plaatsen. Of, men kan het eenvoudig aldus nemen: achter u Benjamin; dat is, Benjamin blaze ook alarm, na, of achter u, om te kennen te geven dat de alarmen van de ene plaats zouden voortgaan tot de andere en elkander volgen. Ho 5.9Hosea 10:5
17) inwoners van Samaria Hebreeuws, de inwoners zullen verschrikt worden over, of vrezen voor, enz.; dat is, elkeen der Samaritaanse inwoners zal verbaasd en ontzet zijn. 18) kalf Versta, het gouden kalf van Bethel. Hebreeuws, kalven, of vaarskalven; dat is, dat grote kalf, gelijk behemoth; beesten, dat is, een groot beest gelijk een olifant, enz., want in het volgende wordt van dit kalf gesproken in het enkelvoud, en hetwelk op het kostelijkste moet gemaakt en versierd zijn geweest, omdat zij er zozeer over verschrikt en bedroefd zijn geweest, en dat het tot een geschenk voor den koning van Assyri is weggevoerd. Anders zou dit kalf door verachting vaarskalven kunnen genoemd zijn of, omdat zij er meer dan een mogen gemaakt hebben, het ene van tijd tot tijd kostelijker en schoner dan het andere, uit Hos. 10:1. Ho 10.1 19) Beth-aven; Dat is, Bethel, gelijk onder Hos. 10:15. Zie boven Hos. 4:15. Ho 10.15 4.15 20) zijn volk Het volk van het kalf, dat is, dat het kalf als een god eerde en aanhing. Vergelijk Jer. 48:7, en Jer. 49:3. Jer 48.7 49.3 21) zal over hetzelve treuren, Hebreeuws, heeft getreurd, of treurt; dat is zal treuren, uit het voorgaande en volgende. 22) Chemarim Versta, des kalfs afgodische papen of priesters; van deze chemarim, zie 2 Kon. 23:5. 2Ki 23.5 23) omdat zij van hetzelve is weggevaren. Omdat zijne [des kalfs] heerlijkheid van hem weggevaren is; of, zij treuren over zijne [des kalfs] heerlijkheid, omdat het [kalf] is weggevaren in gevangenschap, gelijk volgt. Vergelijk Jer. 48:7. Jer 48.7
Copyright information for
DutKant