Genesis 31:30

49) gij hebt

Hebr. gij zijt gaande gegaan.

50) zozeer

Hebr. begerende begeert hebt.

51) waarom hebt

Een grote verblindheid in Laban, dat hij zijn beelden voor goden houdt, die men hem nochtans, naar zijn mening, kon ontstelen; verg. boven, Gen. 31:19.

Ge 31.19

Genesis 31:32

54) onderken

Hebr. onderken voor u. Zie boven Gen. 12:1.

Ge 12.1

55) wat bij mij

Te weten, van uw goederen.

Judges 17:5

11) maakte

Van de resterende som van het geld.

12) efod,

Zie Exod. 28:4.

Ex 28.4

13) terafim,

Zie Gen. 31:19.

Ge 31.19

14) vulde de hand van een uit zijn zonen,

Zie Lev. 7:37, alzo onder, Richt. 17:12.

Le 7.37 Jud 17.12

15) priester ware.

Dit alles deed hij tegen Gods uitgedrukt bevel. Want God had maar ‚‚n efod geboden te maken voor den hogepriester in Isra‰l, om God door urim en thummim raad te vragen, Num. 27:21. Beelden ten godsdienst waren scherpelijk verboden, en niemand mocht priester zijn, dan die van A„rons linie was; zie Num. 16:40, en Num. 18:2,7, enz.

Nu 27.21 16.40 18.2,7

Judges 18:14

24) antwoordden

Dat is, zij namen het woord, begonnen te spreken. Alzo wordt dit woord ook elders gebruikt. Zie 1 Sam. 14:28; 1 Kon. 1:28, en 1 Kon. 13:6; 2 Kron. 29:31; Ezra 10:2; Jes. 14:10, en in het Nieuwe Testament, Matth. 11:25, en Matth. 17:4, en Matth. 22:1, en Matth. 28:5; Hand. 5:8, en Hand. 10:46, en Hand. 15:13; Openb. 7:13.

1Sa 14.28 1Ki 1.28 13.6 2Ch 29.31 Ezr 10.2 Isa 14.10 Mt 11.25 Mt 17.4 22.1 28.5 Ac 5.8 10.46 15.13 Re 7.13

25) vijf mannen,

Zie boven, Richt. 18:2, enz.

Jud 18.2

26) die huizen

Dat is, in een van die huizen; zie boven, Richt. 12:7.

Jud 12.7

27) efod is,

Gelijk boven, Richt. 17:5.

Jud 17.5

28) terafim,

Gelijk boven, Richt. 17:5.

Jud 17.5

29) gesneden en een gegoten beeld?

Zie boven, Richt. 17:3.

Jud 17.3

30) weet nu,

Dat is, beraadslaagt of het niet goed is, dat wij dit alles met ons nemen, om te gebruiken ter plaatse, waar wij zullen komen, gelijk wij in onze voorgaande reis God daardoor raad vraagden; zie boven, Richt. 18:5.

Jud 18.5

Judges 18:17

35) gesneden beeld,

Van dit gesneden en het andere gegoten beeld, zie boven, Richt. 17:3.

Jud 17.3

1 Samuel 19:13

13) een beeld,

Hebreeuws, terafim; gelijk onder, 1 Sam. 19:16.

1Sa 19.16

14) een geitenvel

Kwanswijs of het Davids haar ware.

1 Samuel 19:16

Ezekiel 21:21

70) zal aan de

Te weten als hij met een heirleger uit zijn land zuidwaarts optrekken zal om een krijgstocht te doen. In het Hebreeuws wordt de verleden tijd gebruikt: heeft gestaan, om te tonen de zekerheid van dit verhaal, alsof het alrede geschied ware.

71) wegscheiding

Hebreeuws, moeder van den weg. Versta, een tweesprong, of tweeweg, die in twee wegen verdeeld wordt. De wegscheiding is ene moeder der wegen genaamd, omdat daaruit andere wegen voortkomen, gelijk uit ene moeder kinderen.

72) staan,

Te weten, gelijk een die twijfelt welken weg hij ingaan zal, namelijk die ter rechterhand ligt, of die ligt ter linkerhand.

73) het hoofd van twee wegen,

Dat is, het begin, den ingang; zie boven Ezech. 16:25, en de aantekening.

Eze 16.25

74) waarzegging te gebruiken;

Hebreeuws, waarzegging te waarzeggen; dat is waarzegging te gebruiken, of met waarzegging om te gaan; zie van het woord waarzegging, Spreuk. 16:10. De zin is dat hij de kunst zijner afgodische waarzegging zou in het werk stellen, om te zien welken weg hij ingaan zou.

Pr 16.10

75) slijpen;

Te weten ten einde dat ze hem, als hij die naar zijn bijgelovige manier gebruikt zou hebben, te verstaan mochten geven welken weg hij kiezen zou. Anderen vertalen het woord pijlen, messen, welke geveegd en genet werden, als men vele offeranden daarmede gedaan had, uit welke de heidenen hunne waarzeggingen maakten.

76) terafim

Zie Gen. 31:19.

Ge 31.19

77) vragen,

Te weten om raad.

78) lever bezien.

Te weten van hun geslachte beesten. Uit de gestaltenis nu der lever oordeelden zij naar hun afgodische bijgelovigheid, wat hun te doen of te laten stond.

Zechariah 10:2

6) Want de terafim spreken ijdelheid,

Of, zekerlijk, gewisselijk, enz. Dat is, de reden, waarom de godzaligen van God verzoeken hetgeen hun van node is, te weten, omdat de afgoden niets dan ijdelheid zijn; zie Ps. 115:3,4, enz. Zie ook Jer. 10:8; Hab. 2:18; van terafim zie Gen. 31:19.

Ps 115.3,4 Jer 10.8 Hab 2.18 Ge 31.19

7) zien valsheid,

Dat is, hier te zeggen profeteren of voorzeggen, te weten, door den mond hunner profeten.

8) daarom

Te weten, omdat zij de beelden geeerd en de waarzeggers geloofd hebben.

9) zij

Te weten, de Joden van uwe vaders.

10) henengetogen als schapen,

Te weten, in de gevangenschap naar Babyloni‰.

11) zij zijn onderdrukt geworden;

Of, zij hebben openlijk betuigd, of gesproken, dat zij geen herder hadden.

12) geen herder.

Dewijl de priesters en de regenten hun ambt niet betrachtten, noch het volk van die afgoderij aftrokken. Verg. Jer. 23:1; Ezech. 34:2; Matth. 9:36.

Jer 23.1 Eze 34.2 Mt 9.36
Copyright information for DutKant