Genesis 40:18

27) zijn drie

Zie boven, Gen. 40:12.

Ge 40.12

Genesis 41:26-27

34) schone koeien

Hebr. goede; zie boven, Gen. 41:3.

Ge 41.3

35) zijn zeven jaren;

Dat is, betekenen zeven jaren; zie boven, Gen. 40:12.

Ge 40.12
36) zeven jaren des

Dat is, voorbeelden en waartekenen van zeven jaren, waardoor God te verstaan geeft dat Hij in die jaren een duren tijd in het land zenden zal.

Daniel 2:38

102) overal,

Dat is, in alle omliggende koninkrijken en landen, die bewoond worden, gelijk Gen. 41:54.

Ge 41.54

103) in uw hand gegeven;

Dat is, Hij heeft u heerschappij over al dezelve gegeven.

104) gesteld tot een heerser

Chaldeeuws, doen heersen; alzo onder Dan. 2:48.

Da 2.48

105) gij zijt

Dat is, gij en uwe nakomelingen worden betekend door het gouden hoofd. Want men moet dit hier verstaan gesproken te zijn, niet zozeer van de personen, als van hunne monarchie‰n en staten.

106) dat gouden hoofd.

Dat is, een koninkrijk, bloeiende boven alle andere koninkrijken van zijn tijd in rijkdom en macht; zie onder Dan. 3:1.

Da 3.1

Daniel 4:22

59) Dat zijt gij,

Die boom zijt gij. Het teken wordt gegeven de naam van het betekende ding.

60) uw grootheid is zo gewassen,

Daar waren te dien tijde nog wel enige koningen in de wereld, maar hunne macht was nergens naar te vergelijken bij de macht en heerschappij van dezen koning.

61) dat zij reikt aan den hemel,

Dat is, dat zij zich wijd en breed uitstrekt; een overtollige manier van spreken.

Matthew 13:19

15) het woord

Dat is, de leer des Evangelies, waardoor Christus zijn rijk opricht; Matth. 9:35.

Mt 9.35

16) de boze,

Dat is, de duivel.

17) is degene,

Dat is, wordt bedoeld door degenen, enz.

18) bezaaid is.

Dat is, het zaad ontvangen heeft.

Matthew 13:38

34) de kinderen des koninkrijks;

Dat is, die niet alleen uiterlijke leden zijn van Christus' rijk, gelijk Matth. 3:12, maar ook ware en levende leden.

Mt 3.12

Luke 8:11

11) is het Woord Gods.

Dat is, betekent.

1 Corinthians 10:4

6) die volgde,

Namelijk den Israelieten, met de stromen of beken die uit haar vloten, nadat zij van Mozes was geslagen; Num. 20:8; Ps. 105:41.

Nu 20.8 Ps 105.41

7) was Christus.

Dat is, was een teken en voorbeeld van Christus, die van den Vader ter dood om onzentwil geslagen zijnde, ons de stromen des levenden waters zou uitgeven; Joh. 7:38. En dit is ene wijze van spreken, gebruikelijk in de sacramenten, gelijk het brood en den wijn in het Avondmaal het lichaam en bloed van Christus worden genaamd, omdat zij daarvan een teken en zegel zijn. Dat sommigen willen zeggen, dat de zin zou zijn: Christus was de steenrots, strijdt niet alleen met de orde der woorden van den tekst, maar ook met de zaak zelve, overmits al de Israelieten niet kunnen gezegd worden uit Christus gedronken te hebben, alzo velen van hen niet geloofden, en God in hen geen welgevallen gehad heeft, 1 Cor. 10:5, en Hebr. 4:2.

Joh 7.38 1Co 10.5 Heb 4.2
Copyright information for DutKant