Genesis 50

1) kuste hem.

Alzo dat hij hem ook zonder twijfel, de ogen toegesloten heeft, gelijk God Jakob beloofd had, boven, Gen. 46:4.

Ge 46.4
2) zijn vader

Dat is, het dode lichaam zijns vaders.

3) balsemen zouden;

Een oud gebruik der oosterse volken, waardoor zij de dode lichamen met welriekende kruiden en krachtige specerijen bestrooid en gevuld en met zalf, daarvan gemaakt, bestreken hebben; welk gebruik de heidenen uit superstitie, maar de Isra‰lieten met een heilig nadenken, tot een getuigenis van de toekomende onverderfelijkheid onzer lichamen, onderhouden hebben. Zie 2 Kron. 16:14, en 2 Kron. 21:19; Mark. 16:1; Joh. 19:40.

2Ch 16.14 21.19 Mr 16.1 Joh 19.40
4) veertig dagen

Te weten, opdat door het langdurige balsemen, de kracht van de kostbare kruiden en zalven al de leden des lichaams doortrekken mocht.

5) hem vervuld;

Namelijk, aan Jakob.

6) zeventig dagen.

Langer dan de Israelieten A„ron en Mozes beweenden, hetwelk maar dertig dagen duurde; Num. 20:29; Deut. 34:8. Doch sommigen menen dat onder deze zeventig dagen, de voormelde veertig der balseming mede begrepen moeten worden. In welken zin het bewenen maar dertig dagen geduurd zou hebben.

Nu 20.29 De 34.8
7) huis van Farao,

Versta de vorsten, raadsheren en vrienden van Farao, die dagelijks bij hem waren; want in den rouw zijnde, mocht Jozef bij den koning niet verschijnen, naar het gebruik van Egypte en van andere landen. Verg. Esth. 4:2.

Es 4.2

8) genade gevonden

Zie boven, Gen. 18:3.

Ge 18.3
9) Zie, ik sterf;

Zie boven, Gen. 48:21, en hier Gen. 50:24.

Ge 48.21 50.24

10) dat ik mij in

Aldus hebben ook anderen, toen zij nog leefden, hun graf tegen hun dood laten bereiden. Zie 2 Kron. 16:14; Jes. 22:16; Matth. 27:60.

2Ch 16.14 Isa 22.16 Mt 27.60
11) alle

Dat is, het merendeel, te weten, allen die bij de hand waren, en van huis konden wezen. Verg. Matth. 3:5.

Mt 3.5

12) Farao's knechten,

Zijn hofdienaren en edellieden; zie boven, Gen. 20:8.

Ge 20.8

13) oudsten van zijn

Zijn raadsheren en andere mannen van staat.

14) huis, en al

Dat is, hofgezin. Zie boven, Gen. 34:19.

Ge 34.19

15) de oudsten des lands van

Vorsten, officieren en aanzienlijken des lands.

16) huis Jozefs,

Dat is, huisgezin, huisgenoten, dienaars en knechten; verg. de aantekeningen op het voorgaande vs. Gen. 50:8, en boven, Gen. 7:1.

Ge 50.8 7.1

17) schapen, en hun

Dat is, hun klein en groot vee. Zie boven, Gen. 12:16.

Ge 12.16
18) zwaar heir.

Dat is, groot in menigte. Aldus wordt een zwaar volk genoemd, Num. 20:20, en 1 Kon. 3:9, hetwelk uitgelegd wordt een groot volk; 2 Kron. 1:10. Zie ook 1 Kon. 10:2, en 2 Kon. 6:14.

Nu 20.20 1Ki 3.9 2Ch 1.10 1Ki 10.2 2Ki 6.14
19) plein van

Versta hier een effen, ledige en open plaats, die met doornen bezet, of omtuind was, of omtrent welke een menigte van doornen groeiden.

20) doornbos

Datzelfde woord hebben wij Richt. 9:14; Ps. 58:10. Anderen behouden het Hebreeuwse woord ATAD als den eigen naam van deze plaats.

Jud 9.14 Ps 58.9

21) aan gene zijde

Ten aanzien van de plaats, waar Mozes was, toen hij dit schreef.

22) Jordaan is,

Zie boven, Gen. 13:10.

Ge 13.10

23) hielden zij

Hebr. zo rouwklaagden zij daar een rouwklacht.

24) zeven dagen.

Dat is, Jozef verordende den tijd van zeven dagen, om te beschikken al wat tot het rouwdragen en de begrafenis nodig was; zie Pred. 12:13.

Ec 12.13
25) inwoners des

Hebr. de inwoner; alzo in het volgende, de Kana„niet.

26) zijn naam:

Te weten, der voorzegde plaats.

27) Abel-Mizra‹m,

Dat is, de rouw der Egyptenaars, of, de rouwdragers der Egyptenaars.

28) die aan het veer

Aldus in het voorgaande, Gen. 50:10.

Ge 50.10
29) hem zo,

Namelijk, Jakob.

30) hij hun

Zie boven, Gen. 49:29.

Ge 49.29
31) Machpela,

Zie boven, Gen. 49:30.

Ge 49.30

32) Mamre.

Zie boven, Gen. 49:30.

Ge 49.30
33) gewisselijk

Hebr. vergeldende vergelden, of, wederkeren.

34) aangedaan hebben.

Hebr. weder gedaan, of, vergolden hebben; te weten, voor al die ootmoedige beden en vriendelijke smekingen, die hij, in onze handen zijnde, aan ons gedaan heeft, en wij hem afgeslagen hebben. Zie boven, Gen. 42:21, alzo onder, Gen. 50:17.

Ge 42.21 50.17
35) ontbonden zij

Hebr. zij hebben bevolen aan, of, tot Jozef; dat is, zij hebben tot Jozef enigen afgevaardigd, wien zij bevolen hebben hem uit hun naam wat aan te dienen.

36) Uw vader heeft

Zij begeren vergiffenis van Jozef, gebruikende daartoe vier redenen: I. Omdat hun vader [zoals zij zeggen] dit v¢¢r zijn dood begeerd had; II. Omdat zij zijn broeders waren; III. Omdat zij berouw hadden en hun zonden bekenden; IV. Omdat zij van ‚‚n religie met hem waren.

37) der dienaren

Die denzelfden God met u dienen, die ons bevolen heeft elkander de misdaden te vergeven, gelijk wij begeren, dat Hij ons genadig is.

38) van den God

Zie boven, Gen. 26:24, en Gen. 31:42.

Ge 26.24 31.42

39) weende als zij

Zonder twijfel, omdat zij zeer bewogen spraken van een zaak, die hij zonder beweging niet kon aanhoren, te meer omdat hij hun vrees voor straf bemerkte en wantrouwen op zijn goedheid.

40) Daarna kwamen

Te weten, nadat zij gehoord hadden het rapport dergenen, die zij tot Jozef afgevaardigd hadden.

41) ben ik in

Dat is, ben ik God, die de macht zou hebben u kwaad te doen, die God door mij goed doen en behouden wil?

42) gelijk het te

Dat is, gelijk het heden blijkt, en voor alle mensen openbaar is.

43) sprak naar hun

Zie boven, Gen. 34:3.

Ge 34.3
44) kinderen des

Hebr. kinderen der derden; dat is, kinderen tot in het derde gelid; dat is, kinderen van kindskinderen. Zie van dergelijken zegen Job 42:16, en Ps. 128:6. Hier begint vervuld te worden de profetie van Jakob, boven, Gen. 48:19.

Job 42.16 Ps 128.6 Ge 48.19

45) Jozefs knie‰n

Dat is, die Jozef in hun eerste jonkheid van blijdschap en vermaak op zijn schoot placht te zetten, en daarmede te spelen, gelijk men met de kleine kindertjes gewoonlijk doet; verg. boven, Gen. 30:3.

Ge 30.3
46) Ik sterf;

Zie boven, Gen. 50:5.

Ge 50.5

47) bezoeken, en

Hebr. bezoekende bezoeken; dat is, Hij zal u zekerlijk bezoeken, te weten, naar zijn genade; om u wŠl te doen en zijn beloften aan u te volbrengen; zie boven, Gen. 21:1, en hier het volgende vers, Gen. 50:25.

Ge 21.1 50.25
48) zult gij mijn

Dit beveelt hij, niet uit superstitie, maar uit een vast geloof, waardoor hij voor zeker hield, dat zijn geslacht het land Kana„n bezitten zou, en dat hetzelve hun allen was tot een voorbeeld en onderpand van het hemelse Kana„n; begerende uit zulke oorzaak, dat zijn beenderen daar eindelijk zouden heengevoerd worden; zie Hebr. 11:22.

Heb 11.22
49) honderd en tien jaren

Hebr. een zoon van honderd en tien jaren.

50) balsemden hem,

Zie boven, Gen. 50:2.

Ge 50.2

51) kist in Egypte.

Waarin zijn dood lichaam is bewaard geweest, om te zijner tijd naar het land Kana„n vervoerd te mogen worden, hetwelk honderd vijf en vijftig jaren daarna geschied is, toen de kinderen Isra‰ls uit Egypte togen.

Copyright information for DutKant