Jeremiah 25

1) Hetwelk de profeet Jeremia

Woord des Heeren.

2) dit is het drie en twintigste jaar

Of, deze drie en twintig jaren.

3) vroeg op zijnde

Dat is, zeer vlijtiglijk, intijds en geduriglijk. Vergelijk boven Jer. 7:13, en hier Jer. 25:4.

Jer 7.13 25.4

4) gehoord.

Dat is, gehoorzaamd, gelijk ook in het volgende, en elders dikwijls.

5) vroeg op zijnde

Vergelijk boven Jer. 7:13.

Jer 7.13
6) weg,

Zie Gen. 6:12.

Ge 6.12

7) woont in het land,

Dat is, zo zult gij zekerlijk wonen, Ik zal maken dat gij, enz. Zie Ps. 37:3.

Ps 37.3
8) kwaad doe.

Versta, kwaad der straffen, dat is, geen ongeluk of ellende toezend, gelijk dikwijls.

9) zenden,

Dat is, door mijn verborgen goddelijke regering zal Ik hen doen vergaderen en opkomen, alsof zij door boden en opzettelijk bevel kwamen aantrekken; vergelijk onder Jer. 49:14.

Jer 49.14

10) geslachten

Dat is, alle nati‰n, die tegen het noorden wonen. Vergelijk boven Jer. 1:15.

Jer 1.15

11) tot Nebukadnezar,

Versta, zal Ik zenden, gelijk in het voorgaande; of en Nebukadnezar; te weten, zal Ik nemen, enz.

12) knecht;

Dien Ik voorgenomen heb te gebruiken tot uitvoering mijner oordelen over vele volken. Vergelijk Jews. 44:28, en Jes. 45:1, alzo onder Jer. 27:6, en Jer. 43:10. Vergelijk ook onder Jer. 29:4,7,14,20, en Jer. 51:7.

Jer 44.28 Isa 45.1 Jer 27.6 43.10 29.4,7,14,20 51.7

13) over dit land,

Of, tegen, en zo in het volgende.

14) verbannen,

Zie Deut. 2:34.

De 2.34

15) ontzetting,

Of, schrik; anders, verwoesting. Zie boven Jer. 18:16, en onder Jer. 25:18.

Jer 18.16 25.18

16) eeuwige woestheden.

Hebreeuws, woestheden der eeuwigheid; dat is, langdurige.

17) stem der vrolijkheid

Gelijk boven Jer. 7:34.

Jer 7.34

18) molens

Of, molenstenen. Versta, van de handmolens, die in een zo grote volrijke stad in grote menigte waren. Zie Exod. 11:5, en Deut. 24:6, idem Openb. 18:22. De zin is, dat God al het gerief van leeftocht zou wegnemen.

Ex 11.5 De 24.6 Re 18.22

19) lamp.

Of, kaars; waardoor men verstaan kan dat God hunne banketten en gastmalen, die zij in den diepen nacht bij grote lampen, of kaarsen en fakkels, hielden, zou doen ophouden; of eenvoudig, dat er gene nachtwaken meer zouden zijn, ten opzien van welke in een zo grote stad, den gansen nacht door, licht placht te zijn; of in het algemeen, dat er geen voorspoed, vreugde, noch troost zou zijn, gelijk zulks in de Heilige Schrift door duisternis, of gebrek van licht, verstaan wordt.

20) tot een ontzetting;

Of, tot ontzettens, of schrikkens toe. Alzo Jer. 25:18.

Jer 25.18
21) dat stellen

Volk, of land der Chalde‰n.

22) eeuwige verwoestingen.

Hebreeuws, verwoestingen der eeuwigheid.

23) van hen zullen zich doen dienen,

Hebreeuws, hebben zich gediend; dat is, zullen zich zekerlijk van hen laten dienen, gebruikende hen als slaven. De zin is: Gelijk de Chalde‰n of Babyloni‰rs andere grote volken en koningen tenonder gebracht en tot dienstbaarheid gedwongen hebben, alzo zal hun wederom van al zulke volken en koningen geschieden, die alzo wel machtig en groot zijn als zij; te weten de Perzen en Meden. Zie dezelfde manier van spreken boven Jer. 22:13, en onder Jer. 27:7, en Jer. 30:8; Ezech. 34:27, enz.

Jer 22.13 27.7 30.8 Eze 34.27
24) gezegd:

In een gezicht.

25) dezen beker des wijns

Of, den beker des wijns dezer grimmigheid; waarmede afgebeeld werden Gods toorn, oordelen en plagen, die Hij dezen volken bereid had en toezenden wil, met last aan Jeremia, om zulks alles voorheen openlijk te verkondigen en aan te zeggen, tot Gods eer, onderwijs en waarschuwing zijns volks, en overtuiging der goddelozen. Vergelijk Ps. 75:9; Jes. 51:17; Openb. 16:19.

Ps 75.8 Isa 51.17 Re 16.19
26) zwaard,

Dat is, krijg en oorlog, met alle bittere gevolgen van dien; vergelijk Ps. 22:21; alzo onder Jer. 25:27,29.

Ps 22.20 Jer 25.27,29
27) woestheid,

Gelijk boven Jer. 25:9,11.

Jer 25.9,11

28) gelijk het is te dezen dage;

Vergelijk Deut. 4:20,38, en Deut. 8:18; 1 Kon. 8:24. Hieruit wordt door sommigen afgenomen dat Jeremia dit beschreven heeft ten tijde van de vervulling dezer profetie. Anders, als [of het ware] te dezen dage; dat is, het zal zo zekerlijk geschieden, alsof men het nu voor ogen zag. De aandachtige lezer kan ook vergelijken 2 Kron. 29:8.

De 4.20,38 8.18 1Ki 8.24 2Ch 29.8
29) Farao,

Zie Gen. 12:15, en onder Jer. 46.

Ge 12.15
30) gemengden hoop,

Hierdoor verstaan sommigen ene vermenging van allerlei nati‰n onder en door elkander wonende, zonder onderscheid of bepaling van steden of bijzondere grenzen. Alzo Jer. 25:24.

Jer 25.24

31) Uz;

Zie Gen. 10:23, en Job 1:1.

Ge 10.23 Job 1.1

32) koningen

Versta, kleine koningen, vorsten, gouverneurs, drosten, of hoofdbaljuwen. Vergelijk Jer. 47, en zie Richt. 3:3.

Jud 3.3

33) Askelon,

Steden der Filistijnen in de Schriftuur bekend.

34) overblijfsel van Asdod;

Omdat deze stad voor een goed deel bereids verdorven en verwoest was door een zeer langdurige belegering van den koning van Egypte, Psammetichus, die de vader was van Farao Necho, gelijk sommige histori‰n vermelden. Zie van Asdod 1 Sam. 5:1.

1Sa 5.1
35) Edom,

Zie onder Jer. 49:7, enz.

Jer 49.7

36) Moab,

Zie onder Jer. 48.

37) kinderen Ammons;

Zie onder Jer. 49:1, enz.

Jer 49.1
38) koningen van Tyrus,

Den enen voor, den anderen na; of, allen regenten, oversten, of overrijken machtigen kooplieden en inwoners, die zich als koningen gedroegen. Zie Jes. 23:8, onder Jer. 47:4, en voorts Joz. 19:29.

Isa 23.8 Jer 47.4 Jos 19.29

39) eilanden,

Hebreeuws, des eilands. Zie Ps. 72:10. Anders: de omtrek, die aan de overvaart van de zee is. Vergelijk onder Jer. 49:23.

Ps 72.10 Jer 49.23
40) Dedan,

Volken van steenachtig Arabi‰, uit Ketura; zie Gen. 25:3,15; Jes. 21:13. Van een anderen Dedan, uit Cham, door Cusch, in Rijk Arabi‰, of Morenland, zie Gen. 10:7, en van Dedan in Edom, zie onder Jer. 49:8.

Ge 25.3,15 Isa 21.13 Ge 10.7 Jer 49.8

41) Buz,

Zie Gen. 22:21.

Ge 22.21

42) hoeken afgekort zijn;

Zie boven Jer. 9:26.

Jer 9.26
43) En allen koningen van Arabie;

Of, te weten, of namelijk, verstaande dat dezen gemeend zijn door de afgekorten aan de hoeken, Jer. 25:23.

Jer 25.23

44) gemengden hoops,

Gelijk boven Jer. 25:20.

Jer 25.20

45) woestijn wonen;

Versta, de Arabieren, die niet in vaste steden maar in tenten woonden; zie onder Jer. 49:31, enz.; Richt. 8:11.

Jer 49.31 Jud 8.11
46) Zimri,

Dat is, [gelijk enigen menen] waar de nakomelingen van Simran woonden, die Abrahams zoon was uit Ketura; Gen. 25:2.

Ge 25.2

47) Elam,

Zie Gen. 10:22, en onder Jer. 49:34, enz.

Ge 10.22 Jer 49.34
48) den een met den anderen;

Hebreeuws, den man aan, bij, of met zijnen broeder; dat is, den een zowel als den ander; of die de een aan den ander aan elkander gelegen zijn.

49) Sesach zal na hen drinken.

Hebreeuws, Scheschach; dat is, Babel, of enige andere der voornaamste steden van het koninkrijk van Babyloni‰, gelijk afgenomen wordt uit onder Jer. 51:41. De oorsprong van den naam is onzeker.

Jer 51.41
50) Drinkt,

Te weten, uit dien beker der grimmigheid, waarvan boven Jer. 25:15.

Jer 25.15

51) dat gij niet weder opstaat,

Of, en staat niet weder op.

52) zekerlijk drinken!

Hebreeuws, drinkende drinken.

53) stad,

Namelijk Jeruzalem, genoemd Gods stad.

54) naar Mijn Naam genoemd is,

Hebreeuws, over welke mijn naam genoemd, of uitgeroepen is. Vergelijk boven Jer. 7:10.

Jer 7.10

55) plagen,

Hebreeuws eigenlijk, kwaad te doen.

56) enigszins

Hebreeuws, onschuldig zijnde, of gehouden wordende, onschuldig gehouden worden? dat is, enigszins ongestraft blijven? Vergelijk onder Jer. 30:11, en Jer. 46:28, en Jer. 49:12, en zie 1 Kon. 2:9.

Jer 30.11 46.28 49.12 1Ki 2.9

57) roep het zwaard

Dat is, Ik beschik door mijn goddelijke regering dat het, als op een bijzonder bevel, komen zal. Alzo Ezech. 38:21. Vergelijk ook Jes. 13:3, en Jes. 46:11, en Jes. 48:15; Ezech. 36:29; Amos 5:8, en Amos 9:6; Hagg. 1:11. Hierom wordt het ook des Heeren zwaard genoemd, als hebbende van hem bevel, onder Jer. 47:6,7. Zie wijders 2 Kon. 8:1.

Eze 38.21 Isa 13.3 46.11 48.15 Eze 36.29 Am 5.8 9.6 Hag 1.11 Jer 47.6,7 2Ki 8.1
58) brullen uit de hoogte,

Als een leeuw; figuurlijk gesproken, om de verschrikkelijke gevolgen van Gods toorn uit te drukken; zie Jo‰l. 3:16; Amos 1:2.

Joe 3.16 Am 1.2

59) verheffen

Hebreeuws, geven.

60) woning Zijner heiligheid;

Dat is, zijn heilige woning, te weten den hemel.

61) schrikkelijk brullen

Hebreeuws, brullende brullen.

62) over Zijn woonstede;

Of, tegen zijn lieflijke woonstede; dat is, den tempel, gelijk Ps. 79:7.

Ps 79.7

63) vreugdegeschrei,

Hebreeuws, Hedad; zeer na overeenkomende met Hed; dat is, weerklank; Ezech. 7:7.

Eze 7.7

64) [druiven]treders,

Of, Hij zal doen uitroepen, of elkander doen toeroepen de [druiven]treders, of [persen-]treders, die ten tijde van den wijnoogst in den arbeid elkander toeroepen of bij beurten toezingen, tot onderlinge vrolijkheid en verwakkering in het werk, [zie Jes. 16:9,10]; alzo, wil God zeggen, zal Hij maken dat de Babyloni‰rs en anderen elkander lust en moed zullen aanspreken, om als met een algemeen veldgeschrei landen en lieden te overvallen en te verwoesten, zonder zelfs Jeruzalem of den tempell te verschonen; vergelijk onder Jer. 48:32, en Jer. 51:14. Sommigen nemen het aldus: Hij zal [zichzelven] met een vreugdegeschrei antwoorden; alsof de Heere wilde zeggen, dat Hij niet van doen heeft dan iemand hem tot dit oordeel aandrijve of wakker make, dat Hij vanzelf daartoe genegen en wakker is, zichzelven door zijn ijver daartoe drijft.

Isa 16.9,10 Jer 48.32 51.14
65) Het geschal

Of, een gekraak, groot, of vreeslijk gedruis zal er komen, enz.

66) twist met de volken,

Of, pleit, twistzaak.

67) gericht houden

Of, zich in recht begeven, rechten, pleiten.

68) vlees;

Dat is, mensen. Zie Gen. 6:12.

Ge 6.12
69) kwaad

Der straf, dat is ongeluk, ellende. Zie Gen. 19:19.

Ge 19.19

70) van volk tot volk,

Dat is, van het ene volk tot het andere.

71) der aarde.

Anders: des lands. Alzo in Jer. 25:33.

Jer 25.33
72) HEEREN

Dat is, die door des Heeren rechtvaardig oordeel en regering zijn omgekomen.

73) opgenomen,

Hebreeuws eigenlijk, verzameld; zie Ps. 26:9.

Ps 26.9
74) herders!

Regeerders in politie en kerk.

75) [in de as],

Dit is hier ingevoegd uit boven Jer. 6:26.

Jer 6.26

76) heerlijken van de kudde!

Alzo noemt God de voortreffelijksten en machtigsten onder het volk; alzo Jer. 25:35,36; zie van het Hebreeuwse woord Ps. 8:2.

Jer 25.35,36 Ps 8.1

77) uw dagen zijn vervuld,

Die u van God verordineerd zijn; zie Ps. 37:13.

Ps 37.13

78) slachten zal,

Te weten, u, of de een den ander.

79) verstrooiingen,

Versta, de dagen uwer verstrooiingen; [dat is, dat gij verstrooid zult worden] of, uwe verstrooiingen zijn nabij.

80) kostelijk vat.

Hebreeuws, vat d er begeerte, of van den lust, van den wens; dat is, schoon, lustig, kostelijk, gewenst [zie 2 Kron. 32:27]; de zin is dat al hunne schoonheid en heerlijkheid vergaan zal, gelijk [bij exempel] een schoon en kostelijk glas, of iets anders, dat van zeer brekelijke stof gemaakt zijnde, in stukken valt, en nergens meer toe deugt noch weder samengezet of hermaakt kan worden.

2Ch 32.27
81) vergaan van de herders,

Of, verloren zijn voor, enz. dat is, daar zal geen ontvlieden zijn voor de regeerders, noch ontkoming voor de machtigen van het volk. Vergelijk Ps. 142:5; Amos 2:14,15,16, enz.

Ps 142.4 Am 2.14,15,16
82) landouwen des vredes

Of, kooien, herdershutten, lieflijke woningen [omdat het Hebreeuwse woord alzo genomen wordt] des vredes; dat is, waar men in vrede tevoren ging weiden, of in alle zekerheid en voorspoed woonde en meende te zullen blijven wonen.

83) Hij heeft,

Namelijk de HEERE, van wien in het einde van Jer. 25:37 gesproken is.

Jer 25.37

84) hutte verlaten;

Of, hol. Dit kan men alzo verstaan, dat God, als een leeuw uit zijn hol, is uitgegaan als ten roof, om landen en lieden in groten toorn te verderven en als te verscheuren en te verslinden; of, dat Hij de plaats zijner residentie, Zion en den tempel [vanwaar Hij als een jonge leeuw de vijanden placht te verschrikken en te verscheuren], nu verlaten heeft, en het overzulks den vijand licht te doen zal zijn, het Joodse land te vermeesteren, enz.

85) want hunlieder land

Of, zekerlijk.

86) verdrukkers,

Of, rovers, dat men op God, en ook op den Babyloni‰r kan duiden. Hebreeuws, verdrukkende; te weten, zwaard, gelijk onder Jer. 46:16, en Jer. 50:16, of land, of stad, gelijk Zef. 3:1. Sommigen zetten het over: Vanwege de hittigheid der duif, omdat het Hebreeuwse woord zulks ook betekent; [zie Ps. 74:8], alsof God wilde zeggen: Die tevoren zo lieflijk en minnelijk was als een duif, is nu geworden als een jonge verscheurende leeuw, en dat om de grote zonden van het volk. Sommigen verstaan door de duif de Assyri‰rs, van wie enigen schrijven dat zij in hunne banieren het beeld ener duif voerden. Dan moest men door de Assyri‰rs verstaan de Babyloni‰rs, als hebbende toen ten tijde de heerschappij over Assyri‰. Vergelijk Ezra 6:22.

Jer 46.16 50.16 Zep 3.1 Ps 74.8 Ezr 6.22
Copyright information for DutKant