Job 29

1) Job ging voort

Zie boven, Job 27:1.

Job 27.1
2) Och,

Hebreeuws, wie zal mij geven te zijn, enz. Zie boven, Job 6:8.

Job 6.8

3) in de dagen,

Dat is, in den vorigen tijd mijns levens. Vergelijk boven, Job 14:5, en zie de aantekening.

Job 14.5
4) Zijn lamp

Dat is, mij met zijn zegen bijbleef. Zo wordt dit woord dikwijls genomen; zie boven, Job 18:6.

Job 18.6

5) bij Zijn licht

Dat is, door zijn genade en zegen; want licht is hier evenveel als recht tevoren lamp; zie boven, Job 18:5.

Job 18.5

6) de duisternis

Dat is, de ellende en den tegenspoed dezes levens doorkwam en overwon. Duisternis voor ellende en tegenheid; zie Gen. 15:12.

Ge 15.12
7) jonkheid,

Dat is, mijner meeste kracht en gelukzaligheid. En versta deze, niet zozeer ten aanzien van zijn ouderdom als van den welstand zijns levens, die hem tevoren als een jeugd geweest was. Anders, in de dagen van mijn herfst; te weten, als ik overvloed en weelde gehad heb, gelijk men heeft in den herfst als de vruchten rijp zijn. Of in de dagen mijns winters; dat is, als ik rust en stilte gehad heb, gelijk de krijgslieden in den winter plegen te hebben als zij in een goede plaats logeren.

8) verborgenheid

Versta, de eeuwige voorzienigheid Gods, waardoor Hij zorg voor Job droeg om hem te geleiden en te bewaren, mitsgaders zijn vriendelijke bijwoning door de onderwijzing en vertroosting van zijn Heiligen Geest.

9) met mij was,

Zie Gen. 21:22.

Ge 21.22

10) jongeren

Dat is knechten, of zonen.

11) wies in boter,

Het is een overtollige manier van spreken, betekenende groten overvloed van boter, niet ongelijk degenen, die wij hebben Gen. 49:11,12, en die hier in de naaste woorden ligt.

Ge 49.11,12

12) oliebeken

Vergelijk Deut. 32:13, en Deut. 33:24, en boven, Job 20:17. Hebreeuws, en de rots bij mij met beken van olie uitgegoten werd.

De 32.13 33.24 Job 20.17
13) poort

Versta, de plaats van het gericht, bij ons genaamd de vierschaar. Zie Gen. 22:17, en boven, Job 5:4.

Ge 22.17 Job 5.4

14) stoel

Rechterstoel, uit welken hij als een hoge overheid kennis nam van der onderzaten geschillen, en het recht uitte.

15) straat

Die bij de stadspoort was, waar het volk vergaderde om te pleiten en de uitspraak des rechters te verwachten.

16) verstaken

Te weten, uit vrees of schaamte voor mij wijkende.

17) rezen op

Te weten, totdat ik nedergezeten was, in teken van eerbied. Vergelijk Lev. 19:32; 1 Kon. 2:19.

Le 19.32 1Ki 2.19
18) hielden

Dat is, lieten hunne redenen varen, om mij te horen spreken of uit ontzag voor mijn tegenwoordigheid.

19) legden

Dat is, zwegen stil. Zie Richt. 18:19.

Jud 18.19
20) hunne tong

Deze manier van spreken betekent stilzwijgendheid of onvermogendheid van spreken; zie dezelve ook Ps. 137:6; Ezech. 3:26.

Ps 137.6 Eze 3.26
21) van mij.

Te weten, van mijne godvruchtigheid en vroomheid, die zich openbaarde in al mijn woorden en werken.

22) De zegen

Dat is, het goed hetwelk mij toegewenst werd van degenen, die ik uit zware noden hielp.

23) verloren

Dat is, die in gevaar stond van verloren te moeten gaan, indien ik hem met raad en daad niet geholpen had.

24) vrolijk zingen.

Dat is, zich verblijden over de weldaad en den bijstand, die ik haar bewees in haar verdrukking.

25) Ik bekleedde mij

De zin is: Gelijk Job zich vastgehouden heeft aan de gerechtigheid als aan een kleed, dat men niet aflegt, dat ook alzo de gerechtigheid hem diende tot een sieraad en aanzien bij de mensen. Vergelijk onder, Job 40:5; Ps. 132:9; Jes. 52:1.

Job 40.10 Ps 132.9 Isa 52.1

26) zij bekleedde mij;

Te weten, de gerechtigheid.

27) oordeel was

Te weten, dat ik uitte tot bescherming van de verdrukten.

28) Den blinden

Versta, dat hij de ellendigen geholpen had, niet alleen met woorden van onderwijs, waarschuwing, raad en troost, maar ook met werken en middelen.

29) dat onderzocht ik.

Hij wil zeggen dat hij niet alleen recht gehandeld heeft wat tot hem, als tot den gewonen rechter aangebracht werd, maar ook dat hij naarstiglijk nagespeurd had wat hem niet aangebracht was, om de verdrukten bijtijds te helpen.

30) de baktanden

Dat is, het geweld der onrechtvaardige mensen, die de armen en zwakken zochten te verdrukken. Zie gelijke manier van spreken Ps. 3:8, en Ps. 57:5, en Ps. 58:7; Spreuk. 30:14; Jo‰l. 1:6.

Ps 3.7 57.4 58.6 Pr 30.14 Joe 1.6
31) mijn nest

Dat is, in mijn huis en onder de mijnen.

32) den geest geven,

Dat is, allengskens en zachtjes uitgaan en als van enkel ouderdom sterven. Vergelijk de naastvolgende woorden. Het Hebreeuwse woord schijnt zo genomen te zijn, Gen. 25:8, en Gen. 49:33.

Ge 25.8 49.33

33) als het zand.

Dat is, in grote veelheid. Zie Gen. 41:49.

Ge 41.49
34) wortel

Dat is, mijn vermogen en welvaren nam toe en vermeerderde, gelijk de wasdom van een boom, die uit den grond met water en uit den hemel met dauw wel bevochtigd wordt. Vergelijk boven, Job 18:16, en Ps. 1:3.

Job 18.16 Ps 1.3

35) uitgebreid

Hebreeuws, geopend.

36) heerlijkheid

Dat is de eer en achting, die ik onder de mensen had uit oorzaak van mijn groten welstand.

37) was nieuw

Dat is, bleef niet alleen gelijk tevoren, maar nam ook dagelijks toe.

38) mijn boog

Versta de macht en de middelen, die hij had om zijn staat te onderhouden en te beschermen tegen alle schadelijk geweld. Hij verklaart van die, dat zij veranderen door toeneming en vermeerdering. Boog voor macht en middelen, Gen. 49:24; 1 Sam. 2:4, enz.

Ge 49.24 1Sa 2.4
39) spraken zij

Hebreeuws, verdubbelden zij niet. Alzo 1 Sam. 26:8; 2 Sam. 20:10.

1Sa 26.8 2Sa 20.10

40) mijn rede

Zie Deut. 32:2.

De 32.2
41) [naar] den regen,

Vergelijk Ps. 72:6.

Ps 72.6

42) spaden regen.

Zie Deut. 11:14.

De 11.14
43) Lachte ik hun toe,

Of, jokte ik met hen.

44) geloofden het niet;

Te weten, dat ik jokte; dat is, zij hadden mij in zulk een aanzien en waarde, dat zij mijn woorden, in jok gesproken, opnamen als in rechten ernst van mij voortgebracht.

45) het licht

Dat is, mij blij gelaat bedroefden of beschaamden zij niet, uit oorzaak dat ik met mijn jokken hen zou mogen schijnen veracht te hebben.

46) Verkoos

Dat is, indien ik vanzelf bij hen ging om hen te bezoeken en met goed onderwijs, raad of troost te vermaken en stichten.

47) bovenaan,

Hebreeuws, het hoofd; of, [aan het hoofd].

48) als een koning

Hij wil zeggen dat hij niet alleen geducht was als een koning om zijn autoriteit, maar ook bemind en begeerd als een vertrooster der bedroefden om zijne vriendelijkheid en weldadigheid.

Copyright information for DutKant