Job 31:36

73) Zou ik het niet

Te weten, mij daarmede verblijdende en tentoonstellende, omdat ik, een goede conscientie hebbende, wel weet dat het geen bewijs zou kunnen inhouden, om mij te overtuigen dat ik een huichelaar ben geweest.

74) een kroon.

Hebreeuws, als kronen; dat is, als een zonderling sieraad. Vergelijk Spreuk. 12:4.

Pr 12.4

Proverbs 4:9

17) een aangenaam

Hebreeuws, een toevoegsel der aangenaamheid. Zie boven Spreuk. 1:9.

Pr 1.9

18) sierlijke kroon

Hebreeuws, een kroon des sieraads, of der heerlijkheid; dat is, waarmede het hoofd versierd en verheerlijkt wordt, alzo onder Spreuk. 16:31; Jes. 62:3; Jer. 13:18; Ezech. 16:12, en Ezech. 23:42.

Pr 16.31 Isa 62.3 Jer 13.18 Eze 16.12 23.42

Proverbs 12:4

11) kloeke

Dat is, verstandige, deugdzame en wel huishoudende. Hebreeuws, ene vrouw der kloekheid. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 47:6.

Ge 47.6

12) kroon

Dat is, sieraad en heerlijkheid. Zie van het woord kroon in dezen zin genomen, Job 19:9.

Job 19.9

13) heren;

Dat is, mans. Alzo Exod. 21:3; Jo‰l. 1:8.

Ex 21.3 Joe 1.8

14) die beschaamt

Te weten, zichzelve en haren man, door hare onverstandigheid, ongeschikte manieren en achteloze huishouding. Vergelijk boven Spreuk. 10:5.

Pr 10.5

15) is als verrotting

Dat is, ene kwelling in het binnenste zijner ziel en tering in het binnenste zijns lichaams, omdat hij zijne schande altijd voor ogen ziet. Zie dezelfde gelijkenis onder Spreuk. 14:30; Hab. 3:16, en dergelijke; Ps. 42:11; idem het tegendeel, Ps. 51:10.

Pr 14.30 Hab 3.16 Ps 42.10 51.8

Proverbs 14:24

60) kroon

Dat is, sieraad, die hen bij de mensen aanzienlijk maakt. Zie boven Spreuk. 12:4.

Pr 12.4

61) rijkdom;

Te weten, omdat zij dien wel gebruiken, daarmede dankbaar zijnde jegens God, weldadig jegens hunnen naaste en matig omtrent zichzelven.

62) der zotten

Te weten, die rijk zijn.

63) is dwaasheid.

Dat is, blijft, dient hun niet tot eer en aangenaamheid bij de mensen, maar tot schande en verachting, gelijk de dwaasheid bij allen schandelijk en verachtelijk is, en al wat zij hebben baat hun niet, maar strekt hun tot enkel dwaasheid.

Proverbs 16:31

88) sierlijke

Dat is, die sieraad toebrengt. Zie boven Spreuk. 4:9. Hebreeuws, kroon des sieraads.

Pr 4.9

89) kroon;

Vergelijk boven Spreuk. 12:4.

Pr 12.4

90) weg

Anders genaamd de paden des rechts, enz. Zie boven Spreuk. 2:8, en de aantekening. De zin is dat de vromen dikwijls die kroon krijgen, te weten als het hun zalig is. Of versta, dat de grijsheid een kroon des sieraads is aan degenen, die op het pad der gerechtigheid wandelen. Vergelijk Ps. 37:11,18,27, en de aantekening. Zie ook boven Spreuk. 3:2.

Pr 2.8 Ps 37.11,18,27 Pr 3.2

Proverbs 17:6

16) kroon

Dat is, sieraad. Zie boven Spreuk. 12:4.

Pr 12.4

17) kindskinderen,

Te weten, die wijs en vroom zijn; in welken de ouden genieten Gods zegen, van welken zie Ps. 127:3, en Ps. 128:3.

Ps 127.3 128.3

18) zijn hun vaderen.

Want het is heerlijk uit eerlijke ouders te zijn.

Lamentations 5:16

33) De kroon onzes hoofds is afgevallen;

Al de eer en heerlijkheid zo van den kerkestand als van de politie is teniet gekomen; zie Job 19:9; zie ook Spreuk. 4:9, en Spreuk. 12:4, en Spreuk. 14:24; Jes. 28:5, en Jes. 62:3; Ezech. 16:12; 1 Cor. 11:7; Filipp. 4:1; 1 Thess. 2:19.

Job 19.9 Pr 4.9 12.4 14.24 Isa 28.5 62.3 Eze 16.12 1Co 11.7 Php 4.1 1Th 2.19

Ezekiel 21:26

100) weg,

Te weten van uw hoofd; zie van dezen hoed Exod. 28:4.

Ex 28.4

101) dezelfde niet wezen;

dat is, uw kroon niet meer wezen, dat is, gij zult niet meer koning zijn.

102) nederig is,

Versta, den koning Jojachin, die in de Babylonische gevangenschap was, van wiens verhoging zie 2 Kon. 25:27, enz.

2Ki 25.27

103) die hoog is.

Dat is, Zedekia, die nu wel koning was, maar haast zou gevangen, verblind en weggevoerd worden. Zie 2 Kon. 25:6,7.

2Ki 25.6,7
Copyright information for DutKant