Job 6

51) voor u.

Dat is, tot uw best.

1) verdriet

Of, mijn ontsteltenis, beroering en ongeduld veroorzaakt door mijn lijden.

2) recht gewogen wierd,

Of, nauw, scherpelijk. Hebreeuws, wegende gewogen worde; te weten, met iets dat zeer zwaar is, als het zand aan den oever der zee, waarvan in Job 6:3 gesproken wordt.

Job 6.3

3) ellende

Of, pijn, torment, katijvigheid. Alzo onder, Job 6:30, en Job 30:13; Spreuk. 19:13.

Job 6.30 30.13 Pr 19.13

4) ophief!

Hebreeuws, zij hieven op, of haalden op; dat is, dat men ophieve of ophaalde. Zie boven, Job 4:19.

Job 4.19
5) nu zou het

Te weten, mijn jammer en lijden.

6) worden mijn

Dat is, door de grootheid mijns lijdens kan ik mijn woorden niet ten volle noch naar behoren voortbrengen, om mijn ellendigen staat uit te drukken.

7) pijlen

Versta, de kwalen en ellenden, die hem van God overkwamen en zeer geweldig waren. Die noemt hij pijlen, omdat zij hem haastelijk en buiten verwachting hadden getroffen, en scherp zijnde, zijn hart zeer diep hadden doorwond. Zie Deut. 32:23; Ps. 38:3, en Ps. 45:6, en Ps. 91:5.

De 32.23 Ps 38.2 45.5 91.5

8) vurig

Enige volken plachten hun pijlen met vergif te bestrijken, hetwelk door het gehele lichaam, dat geschoten was, zich uitspruitende en indringende, zeer haastelijk al de krachten des levens verteerde. Daarom zijn door deze vergiftige pijlen te verstaan zulke plagen, die een zeker en snel verderf aanbrengen.

9) de verschrikkingen Gods

Dat is, geweldige en gruwzame plagen, waarmede mij God verschrikt. Alzo onder, Job 9:34; Ps. 88:17. Zie Gen. 35:5.

Job 9.34 Ps 88.16 Ge 35.5

10) rusten zich

Het Hebreeuwse woord is zoveel als zich in krijgsordening tegen iemand stellen, in welken zin het ook genomen wordt, Jer. 50:9. Het wordt van Petrus zeer wel uitgedrukt met het Griekse woord antitassesthia, 1 Petr. 5:5.

Jer 50.9 1Pe 5.5
11) Ruchelt

De zin is, zo ik geen oorzaak had om te klagen, en uw woorden, o Elifaz, mij een goed voedsel ter vertroosting waren, ik zou mijn klachten niet meer laten horen dan de woudezel zijn geschreeuw, en de os zijn loeien, als zij goed voeder voor zich hebben.

12) onsmakelijke

Job vergelijk Elifaz' rede bij smakeloze spijs en bij het wit van een ei; verklarende alzo dat hij in zijn woorden geen smaak vond.

13) zonder zout?

Of, dat zonder zout is.

14) dooiers?

Dat is, dat om den dojer is.

15) roeren;

Te weten, als een spijs om die te nuttigen. Hij blijft in de voorgaande gelijkenis, verklarende dat hij gans geen lust had tot hun woorden, om zich daarmede te vertroosten, maar dat hij daarvan een afkeer had als van een laffe, onaangename en walgelijke spijs. Anders, [wat] mijn ziel weigerde aan te roeren, dat is als mijn laffe spijs. De zin is, dat de zerigheid en de zweren, die hij door deze zijn bezoeking in anderen niet zou hebben willen aantasten, nu als zijn spijs waren, doch een onaangename spijs.

16) laffe spijze.

Hebreeuws, als de ziekten, krankheden; [dat is, lafheden] mijns broods.

17) Och,

Hebreeuws, wie zal geven? Een manier van wensen bij de Hebre‰n zeer gebruikelijk. Zie van dezelve ook onder, Job 11:5, en Job 13:5, en Job 14:13, en Job 19:23, en Job 23:3, enz.; idem Exod. 16:3, Num. 11:29, en de aantekening.

Job 11.5 13.5 14.13 19.23 23.3 Ex 16.3 Nu 11.29

18) mijn verwachting

Dat is, dat ik verwacht, te weten, den dood; gelijk in Job 6:9 verklaard wordt. Vergelijk boven, de aantekening Job 5:6.

Job 6.9 5.6
19) hand

Welke nu schijnt gebonden te wezen, dewijl hij dezelve niet gebruikt om mij te doden. Van de hand Gods vergelijk dat onder is, Job 13:21.

Job 13.21

20) einde

Zo wordt het Hebreeuwse woord genomen, Jes. 10:12; Klaagl. 2:17; Zach. 4:9. Of, mij afsnede, of afhieuwe.

Isa 10.12 La 2.17 Zec 4.9
21) mij verkwikken

Anders, terwijl, of hoewel ik brand van droefheid, en [God] niet spaart, of verschoont.

22) Hij niet spaarde;

Dat is, indien God met mij een einde maakte en mij uit deze ellendige wereld wegnam.

23) want ik heb

Dat is, want ik heb het woord Gods en de heilige leer vrijmoediglijk beleden en met mijn ganse leven nagevolgd, zulks dat ik niet twijfelen zou van den lichamelijken dood over te gaan in het eeuwige leven.

24) Heiligen

Te weten, van God, wiens naam heilig, of die de Heilige is, Jes. 57:15; want Hij alleen is volkomen heilig, ja de heiligheid zelve. Zie Lev. 19:2.

Isa 57.15 Le 19.2
25) dat ik hopen zou?

Dat is, dat ik op enige uitkomst zou mogen hopen; alsof hij zeide: Mijn kracht is te klein om deze droevige ellende lang te kunnen dragen en wederom tot gezondheid te geraken, en ofschoon ik dit nog hopen kon, nochtans is het einde mijns levens zo ver niet, dat ik zou kunnen begeren veel langer te leven. Daarom bid ik u, o God, dat Gij mij uit de wereld wegneemt en van deze ellende verlost.

26) leven verlegen zou?

Hebreeuws, ziel. Zie Gen. 19:17, of begeerte. Zie Ps. 27:12. De zin is: Dat ik zou begeren mijn leven te verlengen. Vergelijk onder, Job 7:1.

Ge 19.17 Ps 27.12 Job 7.1
27) hulp

Dat is, mijn verantwoording, waardoor ik mij zou mogen helpen en verdedigen tegen het verkeerd oordeel, dat tegen mij gestreken wordt.

28) wijsheid

Of, deugdzaamheid, onnozelheid, vroomheid. Zie van de betekenis des Hebreeuwsen woords, boven, Job 5:12. Anders, is het niet zo, dat mijn hulp niet in mij is? en het wezen of de kracht uit mij verdreven? verstaande dat Job hier vervolgt de kracht van zijn ellende, nietigheid en krachteloosheid.

Job 5.12
29) versmolten is,

Dat is, vergaan en uitgeteerd door tegenspoed en droefheid. De zin is, dat het recht der vriendschap vereist dat men zijn vriend, die verarmd, verdrukt en vernederd is, hulp zal bewijzen, en dat hij, die dat nalaat, de vreze Gods heeft verlaten. Anders hangen deze woorden aan Job 6:13 aldus: Is niet mijne verdediging bij mij? enz. tegen [hem] wiens weldadigheid gesmolten is aan zijn vriend, en [die] de vreze des Almachtigen heeft verlaten. Hij berispt Elifaz van onbeleefdheid, ontrouw en wreedheid tegen zijn vriend bewezen.

Job 6.13

30) zou van zijn vriend

Dat is, behoorde. Anders, [zou] zijn vriend weldadigheid [bewijzen].

31) broeders

Namelijk, Elifaz, Bildad en Zofar.

32) als een beek;

Hij neemt een gelijkenis van de beken, welke in den winter, als zij vol zijn en bevriezen, het water, dat zij van den regen en sneeuw hebben, schijnen bij zich te willen houden, om dat in den zomer uit te geven, als zij nodiger zijn, en dan nochtans, door de grote hitte uitdrogende, de hoop er mensen bedriegen. Bij deze wateren vergelijkt Job zijn drie vrienden, omdat hij aan hen, toen hij hen niet grotelijks van doen had, vriendschap gevonden heeft, en scheen dezelve op andere tijden te mogen verwachten, maar daarna in de hitte van zijn tegenspoed weinig troost en hulp van hen heeft verkregen.

33) verdonkerd

Of, bedekt; te weten, als met een rouwkleed overtrokken.

34) als zij warm

De zin is, als zij door de hitte en de droogte des tijds ophouden te vloeien.

35) verdwijnen zij

Hebreeuws, worden uitgeblust.

36) haars wegs

Dat is, van haar waterloop, of kanaal.

37) lopen

Anders, zij klimmen op tot niet en vergaan; wordende tot dampen, en alzo vernietigd.

38) reizigers

Hebreeuws, paden. Versta door dezen de scharen en hopen der lieden, reizende op de gemene wegen en straatbanen. Vergelijk Gen. 37:25; Richt. 5:6; idem onder, Job 31:32; Jes. 21:13. In de volle manier van spreken worden zij genaamd, die over weg gaan; Jes. 33:8.

Ge 37.25 Jud 5.6 Job 31.32 Isa 21.13 33.8

39) Thema

Zo wordt Arabi‰ genoemd, omdat het bewoond was van de nakomelingen van Thema, den zoon van Isma‰l, Gen. 25:15, die te onderscheiden is van Theman, een zoon van Ezau, naar welken Elifaz vernoemd wordt, Job 2:11.

Ge 25.15 Job 2.11

40) zien ze,

Te weten, die stromen en beken, meenden, daarin water tot lafenis en verversing te vinden, maar werden bedrogen. Zien is hier iets met grote begeerte verlangen, gelijk Ps. 34:6, en Ps. 92:12.

Ps 34.5 92.11

41) wandelaars

Hebreeuws, de wegen, of gangen. Vergelijk de voorgaande aantekening op het woord reizigers.

42) Scheba

Zie boven, Job 1:15.

Job 1.15
43) elkeen

Te weten, van de voormelde reizigers en wandelaars.

44) vertrouwde;

Te weten, op die stromen en beken, menende daarin water te vinden.

45) daartoe

Dat is, tot die beken.

46) [alzo]

Dat is, gelijk die loze en uitgedroogde waterbeken den reizenden en vermoeiden lieden geen nut toebrengen, alzo doet gij mij ook niet. Het is de toepassing der voorgestelde gelijkenis.

47) ontzetting,

Te weten, die mij door dit lijden overkomen is.

48) gij hebt gevreesd.

Te weten, de oordelen Gods tegen de goddelozen, valselijk gevoelende dat gij daarvan een exempel aan mij zaagt. Of, gij hebt gevreesd; te weten, dat ik u lastig zou zijn, gelijk in Job 6:22.

Job 6.22
49) Brengt mij,

Hij wil zeggen dat hij niet van zijn vrienden heeft begeerd, dat zij enige moeite of onkosten doen zouden om hem uit zijn lijden te helpen, hoewel den vrienden toestaat zich in zulk geval vanzelf naar hun vermogen te kwijten: overzulks dat zij te meer moesten genegen zijn om hem met enige vertroosting, die zonder kosten en grote moeite geschieden kon, bij te staan; zodat, dewijl zij niets deden, maar wel door de verkeerdheid huns oordeels het tegendeel, zij niet waren te ontschuldigen.

50) rechte redenen!

Hebreeuws, de woorden der richtigheid, of rechtzinnigheid; dat is, die oprecht en waar zijn. Vergelijk onder, Job 33:3; Pred. 12:10.

Job 33.3 Ec 12.10

51) wat bestraft

Dat is, wat kracht heeft uw berisping om te berispen? Hij wil zeggen, gene.

52) Zult gij,

Dat is, zult gij woorden opzoeken en verzinnen, opdat gij moogt bestraffen? Anders, zult gij om te bestraffen op woorden achtgeven? Dat is, wilt gij in het berispen van iemand, die zeer verdrukt en bedroefd is, zo nauw achtgeven op al zijn woorden, en zult gij zijn redenen van verantwoording voor niets achten? Anders, denkt gij woorden te bestraffen; en [houdt gij] voor wind de redenen des mismoedigen? Dat is, zijt gij vanzins blote woorden te achterhalen en te beknabbelen, en niet acht te geven op de zaak zelve, die ik tot mijn verantwoording voortbreng? Anders, denkt gij dat de woorden bestraffing zijn?

53) des mismoedigen

Dat is, wiens moed en hoop, zoveel dit leven aangaat, door de zwaarheid des lijdens zeer neergestort is. Hij meent zichzelven.

54) wind zijn?

Dat is, voor een nietige en onwaardige zaak. Voor zodanige dingen, mitsgaders, die zeer ongestadig zijn en haast vergaande, is het woord wind genomen, onder, Job 7:7, en Job 15:2, en Job 16:3; Spreuk. 11:29; Pred. 5:15; Hos. 12:2; Ef. 4:14.

Job 7.7 15.2 16.3 Pr 11.29 Ec 5.16 Ho 12.1 Eph 4.14
55) wees;

Zo noemt Job zichzelven omdat hij van aller mensen hulp verlaten was. Van zulke wezen mag men enigszins verstaan hetgeen de kerk Gods klaagt, Klaagl. 5:3.

La 5.3

56) graaft

Te weten, een put, of kuil, waarin gij hem vangt. De manier van spreken vindt men vol Ps. 57:7; Jer. 18:20, enz. Job beklaagt zich dat zijn vrienden hem door listige redenen zochten te verstrikken en te bezwaren. Doch dewijl het Hebreeuwse woord ook somtijds betekent maaltijd bereiden of houden, gelijk onder, Job 40:25, en 2 Kon. 6:23, zo wordt deze plaats van anderen overgezet: Gijlieden houdt maaltijd over uw vriend; dat is, gij zijt verblijd over zijn lijden. Graven zou hier ook kunnen genomen worden voor enig kwaad berokkenen of bedenken, gelijk Spreuk. 16:27.

Ps 57.6 Jer 18.20 Job 41.6 2Ki 6.23 Pr 16.27
57) wendt u tot mij,

Dat is, geeft acht op mijn redenen, en wilt dezelve naarstiglijk overwegen.

58) het zal

Dat is, het zal voor u openbaar zijn, en gijzelven zult daarvan getuigen en rechters mogen wezen. Anders, en [beziet] of ik voor u zal liegen.

59) Keert toch weder,

Te weten, van uw onbillijke handeling tegen mij, en van de wrede twisting, waarmede gij tegen mij uitvaart.

60) onrecht wezen,

Te weten, bij u, mits zo kwalijk van mij te oordelen en tot mij onvriendelijk te spreken.

61) daarin zijn.

Te weten, indien gij afstand doet van zo verkeerdelijk te oordelen en beter achtgeeft op de redenen mijner verantwoording.

62) gehemelte

Dat is, blijken; te weten, indien gij afstand doet.

63) ellenden

Of, raak; dat is mond. Zou die niet de verkeerden kunnen oordelen en verklaren? Anderen verstaan door het gehemelte den zin en het verstand des mensen, waardoor het waarachtige van het valse en het goede van het kwade onderscheiden wordt, gelijk door het gehemelte des monds het zoete van het zure onderscheiden wordt.

64) ellenden

Dat is, de kwalen, pijnen en kwellingen, die mij zijn overkomen; gelijk boven, Job 6:2. Anders, verkeerdheden verstaan; dat is, zou mijn verstand niet kunnen oordelen wat verkeerd is of niet?

Job 6.2
Copyright information for DutKant