John 20

1) op den eersten

Grieks op een der sabbaten. Zie Matth. 28:1; Mark. 16:2,9, en hierna Joh. 20:19.

Mt 28.1 Mr 16.2,9 Joh 20.19

2) Maria Magdalena

En nog enige andere vrouwen met haar, Matth. 28:1; Luk. 24:1,10; dan het schijnt dat Maria Magdalena vooruit is gegaan en eerst aan het graf gekomen.

Mt 28.1 Lu 24.1,10

3) vroeg, als het

Zie de aantekeningen Mark. 16:2.

Mr 16.2

4) den steen van het

Hetwelk van den engel v¢¢r hare komst gedaan was; Matth. 28:2.

Mt 28.2
5) weggenomen uit

Dit zegt zij omdat zij nog van den engel niet was onderricht van Christus' opstanding, dien zij daarna, zijnde wedergekeerd, gezien heeft, Joh. 20:12.

Joh 20.12

6) wij weten niet,

Dat is, ik en de andere vrouwen, die mij gevolgd zijn.

7) sneller dan Petrus,

Namelijk omdat Hij jonger was dan Petrus.

8) doeken liggen;

Grieks linnen doeken; namelijk waar Christus' dood lichaam in gewonden was geweest; hetwelk een teken was dat Zijn lichaam niet genomen was, gelijk de vrouwen meenden. Want anders zouden ook de doeken met Zijn lichaam weggenomen zijn geweest.

9) hoofd geweest was,

Dat is, waar Zijn hoofd in gebonden was geweest. Zie Joh. 11:44.

Joh 11.44
10) geloofde.

Namelijk dat het lichaam van Christus weggenomen was, gelijk de vrouwen gezegd hadden, Joh. 20:2, gelijk Joh. 20:9 uitwijst. Hoewel anderen menen dat Johannes geloofde dat Christus van de doden was opgestaan; en dat de volgende woorden alleen van den voorgaanden tijd moeten verstaan worden.

Joh 20.2,9
11) wisten nog de

Of, verstonden.

12) naar huis.

Grieks tot zichzelven; dat is, tot de hunnen, namelijk waar de discipelen vergaderd waren, gelijk blijkt Joh. 20:19.

Joh 20.19
13) Maria stond

Namelijk tot het graf wedergekeerd zijnde met de andere vrouwen, aan dewelke alle gezamenlijk de verschijning der engelen is geschied; Matth. 28:5; Mark. 16:5; Luk. 24:4.

Mt 28.5 Mr 16.5 Lu 24.4
14) twee engelen

Matthes en Markus zeggen maar van een, omdat een het woord heeft gevoerd.

15) hoofd, en een

Dat is, hoofdeinde, waar het hoofd gelegen had.

16) die zeiden tot

Namelijk de engelen, nadat zij de boodschap van de opstanding aan al de vrouwen hadden gedaan, en de andere vrouwen heengegaan waren om het den discipelen te verkondigen, gelijk de andere evangelisten getuigen; en Maria Magdalena daar staan bleef, en met haar schreien en woorden toonde dat zij het nog niet wel kon geloven.

17) hen: Omdat zij

Namelijk de engelen.

18) mijn Heere

Dat is, het dode lichaam mijns Heeren; gelijk Ps. 16:10.

Ps 16.10
19) wist niet,

Namelijk omdat hare ogen gehouden werden, gelijk den discipelen, naar Emmas gaande, ook geschied is; Luk. 24:16.

Lu 24.16
20) wegnemen.

Namelijk om te zalven en elders te begraven, dat Hij u niet in den weg zij.

21) omkerende, zeide

Namelijk doordien zij Zijne stem werd kennende.

22) Rabbouni,

Dit is hetzelfde woord met Rabbi, Joh. 1:39,50, en met Rabboni; Mark. 10:51.

Joh 1.38,49 Mr 10.51
23) Raak mij niet

Dat is, houd uzelve en mij niet op met het aanraken en houden van mijne voeten.

24) want Ik ben nog

Dat is, Ik zal zo haast nog niet opvaren en van u vertrekken; gij zult nog tijd genoeg hebben om mij te zien en te spreken en om mij eer te bewijzen. Anderen menen dat Hij dit tegen haar zou gezegd hebben om haar te vermanen, dat zij niet te zeer met haar hart moest hangen aan Zijn lichamelijke tegenwoordigheid.

25) broeders, en

Dat is, discipelen. De oorzaak waarom Hij hen alzo noemt zie in de aantekeningen Matth. 28:10.

Mt 28.10

26) Ik vare op tot

Dat is, Ik zal haast opvaren, namelijk nadat Ik hen van alles eerst zal onderricht hebben.

27) Mijn Vader en

Namelijk van natuur; Joh. 1:18.

Joh 1.18

28) uw Vader, en

Namelijk door genade der aanneming tot kinderen; Joh. 1:12.

Joh 1.12

29) Mijn God en

Namelijk omdat Ik als Middelaar de menselijke natuur om uwentwil heb aangenomen; Hebr. 1:9.

Heb 1.9

30) uw God.

Dat is, die u niet alleen geschapen, maar bovendien u ook tot Zijn eigendom heeft aangenomen; Hebr. 8:10.

Heb 8.10
31) op denzelven

Hier volgt Johannes de rekening der dagen naar de wijze der Romeinen. Want alzo deze verschijning geschied is des avonds laat, als nu de twee discipelen van Emmas bij hen gekomen waren, Luk. 24:36, en derhalve de zon lang ondergegaan was, zo zou dit naar de Joden rekening niet de eerste maar de tweede dag der week zijn. Zie Joh. 19:14.

Lu 24.36 Joh 19.14

32) der week, en als

Grieks der sabbaten. Zie hiervoren Joh. 20:1.

Joh 20.1

33) kwam Jezus en

Hoe Christus daar binnen gekomen is, wordt niet uitgedrukt, en is niet nodig te onderzoeken, alzo Hij door Zijn goddelijke kracht zulks op verscheidene wijzen heeft kunnen doen, gelijk men zien kan Hand. 12:10, zodat men hieruit niet kan besluiten dat Zijn lichaam door de gesloten deuren zou doorgegaan of doorgedrongen zijn.

Ac 12.10

34) Vrede zij ulieden!

Dit was de gewone manier van groeten onder de Joden, waarmede zij elkander alle geluk en zaligheid toewensten.

35) handen en [Zijn]

Namelijk met de littekens der wonden, die daarin waren.

36) zende Ik ook

Namelijk om het Evangelie te prediken. Zie Matth. 28:19; Mark. 16:15; Joh. 17:18.

Mt 28.19 Mr 16.15 Joh 17.18
37) blies Hij [op hen],

Namelijk om met dit uiterlijk teken de werking des Heiligen Geestes af te beelden. Zie Joh. 3:8; Hand. 2:2.

Joh 3.8 Ac 2.2

38) den Heiligen Geest.

Dat is, de gaven des Heiligen Geestes, die u nodig zijn tot versterking uws geloofs, totdat de volheid derzelve, die u nodig zullen zijn tot uitvoering van uw apostelambt, u zal gegeven worden na mijne hemelvaart, op den pinksterdag; Joh. 16:7; Hand. 2:4,33.

Joh 16.7 Ac 2.4,33
39) vergeeft, dien

Dat is, naar mijn woord en bevel betuigt als mijne dienaars, dat zijne zonden van God vergeven of gehouden zijn.

40) vergeven; zo

Namelijk in den hemel, van God; Matth. 16:19, en Matth. 18:18; want God heeft alleen de macht om eigenlijk de zonden te vergeven; Jes. 43:25; Matth. 9:3; Mark. 2:7.

Mt 16.19 18.18 Isa 43.25 Mt 9.3 Mr 2.7
41) Didymus, was

Zie Joh. 11:16.

Joh 11.16
42) in Zijn handen

Gelijk Christus tevoren de andere discipelen vermaand had te doen; Luk. 24:39.

Lu 24.39

43) het teken der

Namelijk door de nagelen ingedrukt, hetwelk het Griekse woord ook medebrengt.

44) geenszins geloven.

Namelijk, dat Hij zelf waarlijk van de doden is opgestaan.

45) acht dagen

Hetwelk schijnt de tweede Zondag van Zijne verrijzenis te zijn, nadat het gehele paasfeest ge‰indigd was.

46) binnen, en Thomas

Namelijk hetzelfde huis binnen Jeruzalem; Luk. 24:33.

Lu 24.33
47) steek ze in Mijn

Grieks werp ze.

48) tot Hem:

Zo spreekt hij dan de volgende woorden tot Christus en van Christus, Hem bekennende voor zijn Heere en zijn God.

49) zalig [zijn zij],

Dat is, immers zo zalig; omdat zij door het woord, zonder gezien te hebben, geloven, hetwelk met de natuur des geloofs beter overeenkomt. Zie Hebr. 11:1; 1 Petr. 1:?.

Heb 11.1
50) dit boek;

Namelijk van dit mijn Evangelie, waarvan sommige ook bij de andere evangelisten beschreven zijn.

51) het leven hebt

Namelijk het eeuwige leven, hetwelk hier begint, en namaals in den hemel zal volkomen zijn.

52) in Zijn Naam.

Dat is, door Hem en om Zijne verdiensten.

Copyright information for DutKant