Joshua 14

1) is nu hetgeen

Te weten, dat verhaald wordt in dit en de vijf volgende hoofdstukken.

2) de hoofden der vaderen

Dat is, de overste vaders van de stammen Isra‰ls. Deze mannen, die over deze uitdeling des lands zouden staan, zijn tevoren door God zelf aangesteld en met namen uitgedrukt ten tijde van Mozes; Num. 34:16.

Nu 34.16
3) dienst van Mozes

Hebreeuws, de hand.

4) halven stam.

Te weten, den halven stam van Manasse.

5) onder hen gegeven.

Hebreeuws, in het midden van hen.

6) waren twee stammen,

Dit had Jakob alzo op zijn sterfbed verordineerd, Gen. 48:5.

Ge 48.5

7) derzelver voorsteden

Te weten, steden.

8) zij deelden het land.

Niet met de daad, maar naar de orde, die zij in hun zin of bij zichzelven maakten. Alzo staat er Gen. 37:21; Hij verloste hem; dat is, hij meende of poogde hem te verlossen. Alzo ook Exod. 12:48, en het pascha houdt; dat is, houden wil.

Ge 37.21 Ex 12.48
9) Toen naderden

Te weten, om Kaleb, die van hun stam was, bij te staan in het bevorderen van zijn recht en erfdeel, hetwelk hem beloofd was.

10) Gilgal,

Het schijnt dat deze deling is geschied toen het leger en de tent nog te Gilgal waren. De andere delingen zijn te Silo geschied, waarheen de tent gebracht is van Gilgal, gelijk hieronder, Joz. 18: verhaald wordt.

11) den man Gods,

Zie Richt. 13:6.

Jud 13.6
12) veertig jaren oud,

Hebreeuws, een zoon van veertig jaar; alzo ook Joz. 14:10.

Jos 14.10

13) gelijk als het in mijn hart was.

Dat is, gelijk ik in mijn hart wist waar te zijn; te weten dat God ons in het land Kana„n brengen zou.

14) mijn broeders,

Dat is, mijn landslieden, verstaande de tien verspieders, die met hem uitgezonden waren.

15) deden het hart

Dat is, zij maakten het hart des volks versaagd en moedeloos.

16) ik volhardde

Hebreeuws, vervulde achter den Heere; alzo ook Joz. 14:9,14; Num. 14:24.

Jos 14.9,14 Nu 14.24
17) Toen zwoer Mozes

Zonder twijfel door Gods last en ingeven. Vergelijk den eed Gods, Num. 14:21,24.

Nu 14.21,24

18) Indien niet het land,

Zie Gen. 14:23; en de volkomen reden Joz. 22:22, en 1 Sam. 24:22, en 1 Sam. 25:22.

Ge 14.23 Jos 22.22 1Sa 24.21 25.22
19) nu,

Dit was het zevende jaar nadat de Isra‰lieten in het land Kana„n gekomen waren.

20) vijf en tachtig jaren oud.

Hebreeuws, een zoon van vijf en tachtig jaar.

21) om uit te gaan,

Zie Deut. 31:2.

De 31.2
22) dit gebergte,

Dat is, dit bergland, te weten, het gebergte Juda, waarop de stad Hebron lag.

23) gij hebt het

Hieruit is af te nemen dat Kaleb deze bede aan Jozua gedaan heeft eer het land Kana„n geheel ingenomen was, onaangezien Joz. 10:36,37, verhaald is dat Jozua Hebron heeft ingenomen en verstoord.

Jos 10.36,37
24) zegende hem Jozua,

Dat is, hij consenteerde hem zijn begeerte, en hij wenste hem geluk en alles goeds daarmede.

25) Hebron aan Kaleb,

Versta dit niet zozeer van de stad Hebron [want zij was een vrijstad en kwam den Levieten toe] als van het land, de dorpen en vlekken daar rondom gelegen. Zie Joz. 21:11,12; 1 Kron. 6:56.

Jos 21.11,12 1Ch 6.56
26) Hebron

Velen houden het er voor dat Kiriath-Arba is genoemd geworden Hebron, naar Hebron, den zoon van Kaleb, die 1 Kron. 2:42, genoemd wordt de vader Hebron.

1Ch 2.42

27) die

Arba is de naam van een man, van welken de stad haar naam heeft.

28) een groot mens

Zo ten aanzien zijner macht en autoriteit als der grootte van zijn lichaam: en groot onder de Enakim; dat is, de grootste onder hen, alzo ook Luk. 1:28.

Lu 1.28

29) het land rustte

Te weten, nadat Jozua aan Kaleb de stad Hebron gegeven en Kaleb dezelve had ingenomen; maar niet in dien tijd toen Kaleb haar van Jozua begeerde, Joz. 14:12, want toen was Hebron en nog vele landen te winnen.

Jos 14.12
Copyright information for DutKant