Joshua 9

1) die aan deze zijde

Te weten, in het land Kana„n, waar toen ter tijd de Isra‰lieten in waren gekomen, alsook de schrijver van dit boek.

2) havens

Anders, oevers, of, reden.

3) grote zee,

Dat is, der Middellandse zee.

4) Girgasieten

De Girgasieten zijn hier niet bijgevoegd, wellicht omdat zij gering waren.

5) eenmoediglijk.

Hebreeuws, met een mond; dat is, eendrachtiglijk zich tezamen verbindende.

6) Gibeon hoorden,

Dit is een grote stad geweest, Joz. 10:2, gelegen in het erfdeel van den stam van Benjamin, en zij was in dezen tijd de hoofdstad der Hevieten, Joh. 11:19; dienvolgens waren de Gibeonieten mede gehorig tot die zeven volken, die God bevolen had uit te roeien, en met welke zij geen verbond mochten maken zonder Gods speciaal consent, Exod. 23:32; Deut. 7:2. Zij is daarna den priester tot een woning gegeven, Joz. 21:17.

Jos 10.2 Joh 11.19 Ex 23.32 De 7.2 Jos 21.17
7) arglistiglijk,

Te weten, gelijk Balak en anderen tevoren gedaan hadden, of, gelijk de andere Kana„nietische koningen gezocht hebben zichzelven met wapens te beschermen, alzo hebben dezen gezocht met listigheid hun leven te behouden.

8) samengebonden

Te weten, waar zij gescheurd waren.

9) bevlekte schoenen

Anders, gelapte.

10) al het brood,

Hebreeuws, al het brood van hun reiskost.

11) beschimmeld.

Hebreeuws eigenlijk, gespikkeld, geplekt.

12) Gilgal,

Zie Joz. 5:9.

Jos 5.9

13) en tot de mannen van Isra‰l:

Hebreeuws, tot den man Isra‰ls; dat is, tot ieder man onder de Isra‰lieten. Anders, tot de vorsten, of voornaamste mannen Isra‰ls. Alzo ook onder, Joz. 9:7,14.

Jos 9.7,14
14) Hevieten:

Dat is, Gibeonieten. Zie onder, Joz. 11:19.

Jos 11.19

15) in het midden van ons,

Dat is, in dit land, hetwelk ons van God gegeven is.

16) hoe zullen wij

Dit was den Isra‰lieten expresselijk verboden; Exod. 23:32; Deut. 7:2.

Ex 23.32 De 7.2
17) Wij zijn uw knechten.

Dat is, wij onderwerpen ons onder uw heerschappij en bevel, en zijn gewillig aan te nemen de conditie, die het u believen zal ons te geven, al ware het ook dat gij ons tot uw knechten wildet maken.

18) Uw knechten

Dat is, wij.

19) om den Naam des HEEREN,

Dat is, hebbende gehoord de heerlijkheid van den God Isra‰ls en de grote daden, die Hij gedaan heeft.

20) beschimmeld;

Gelijk Joz. 9:5.

Jos 9.5
21) de mannen

Dat is, de oversten der Isra‰lieten, gelijk Joz. 9:15. Anders, zij namen de mannen aan vanwege hun reiskost; oordelende uit hun beschimmelde spijs, dat zij van verre kwamen.

Jos 9.15

22) vraagden

Te weten, door den hogepriester, den efod aanhebbende. Zie Num. 27:21. Zie ook 1 Sam. 23:9.

Nu 27.21 1Sa 23.9

23) den mond des HEEREN niet.

Dat is, den Heere, die beloofd had te antwoorden van het verzoendeksel; Exod. 25:22.

Ex 25.22
24) zwoeren hun.

Dat is, zij bevestigden met een eed hetgeen Jozua hun beloofd had, te weten dat zij levend blijven zouden.

25) Chefira,

Chefira was een stad in het erfdeel van den stam van Benjamin. Zie Joz. 18:26.

Jos 18.26

26) Beeroth,

Deze stad lag ook in den stam van Benjamin; Joz. 18:25.

Jos 18.25
27) daarom murmureerde

Te weten, omdat zij de Gibeonieten niet mochten uitroeien, zowel als de andere nati‰n der Kana„nieten.

28) aantasten.

Te weten vijandelijker wijze; dat is, wij mogen hen niet doden of ten onderbrengen.

29) Dit zullen wij hun doen,

Te weten, wat Joz. 9:21 gezegd wordt.

Jos 9.21

30) opdat geen grote toorn

Dat is, dat de HEERE vanwege zulke meinedigheid zich over ons niet vertoorne, en een plaag over ons zende, gelijk naderhand over Saul gekomen is, 2 Sam. 21:1.

2Sa 21.1

31) des eeds wil,

Te weten, indien wij denzelven verbraken.

32) hen:

Te weten, tot de kinderen Isra‰ls.

33) waterputters

Dezen waren de geringsten en verachtsten onder het volk, Deut. 29:11.

De 29.11

34) gelijk de oversten

Dat is, gelijk wij gezegd hebben.

35) tot hen gezegd hebben.

Te weten, tot de Gibeonieten.

36) vervloekt

Versta door dezen vloek, een tijdelijk armen, ellendigen staat, gelijk in het volgende verklaard wordt.

37) afgesneden

Dat is, niet ophouden maar altijd in uw geslachten en bij uw nakomelingen slaven blijven.

38) huize mijns Gods.

Dat is, in den tabernakel, en daarna in den tempel, ja tot dienst der ganse gemeente, Joz. 9:21.

Jos 9.21
39) zekerlijk

Hebreeuws, te kennen gevende te kennen gegeven was.

40) onzes levens zeer

Hebreeuws, onze zielen; dat is, leven, personen. Zie Gen. 12:5.

Ge 12.5
41) in uw hand;

Dat is, in uw macht en geweld; gij moogt met ons doen, en ons zulk een dienst en last opleggen, als het u belieft.

42) gaf Jozua hen

Hiervan houdt men, dat zij genoemd zijn nethinim, dat is, gegevenen, overgegevenen.

Copyright information for DutKant