Judges 5

36) ging steeds voort,

Hebreeuws, ging gaande; dat is, hunlieder macht nam steeds toe, zodat zij Jabin overweldigden.

1) wreken der wraken

Omdat Hij zich en zijn volk volkomenlijk gewroken heeft aan zijne en zijns volks vijanden.

2) in Isra‰l,

Anders, voor, of door Isra‰l.

3) volk zich gewillig heeft aangeboden.

Zebulon en Nafthali. Zie boven, Richt. 4:10, en onder, Richt. 5:18. Met nog enige andere stammen. Zie onder, Richt. 5:14,15.

Jud 4.10 5.18,14,15
4) voorttoogt

Uw volk voorgaande en leidende door de wolkkolom.

5) Se‹r,

Voerende uw volk van den berg Hor [na de overwinning des Kana„nietischen konings van Harad] langs de grenzen der Edomieten, die hun den doortocht weigerden, naar het land der koningen Sihon en Og, om die te verdelgen en Isra‰l in het beloofde land te brengen. Zie Num. 20:21, en Num. 21:24, enz.

Nu 20.21 21.24

6) beefde de aarde,

Het was alsof zich alle creaturen van onderen en van boven over uw aankomst en tegenwoordigheid ontzetten. Vergelijk Ps. 68:8,9.

Ps 68.7,8
7) bergen vervloten

Het was, of scheen niet anders dan of zulks geschiedde. Vergelijk Ps. 68:15,17, en Ps. 97:5. Men kan dit ook duiden op de heidense volken, Amorieten en Kana„nieten, aan de bergen wonende, die vanwege Isra‰ls aankomst en de grote daden Gods die zij gehoord hadden, sidderden en beefden. Vergelijk Deut. 2:25; Joz. 5:1.

Ps 68.14,16 97.5 De 2.25 Jos 5.1

8) zelfs Sinai

Alles, wat zij achter zich lieten, als Sina‹, en waar zij naar toe trokken ontstelde zich. Of, [gelijk] als Sina‹ gedaan had ten tijde toen God zijn wet gaf. Vergelijk Ps. 68:9.

Ps 68.8
9) Samgar,

Zie boven, Richt. 3:31.

Jud 3.31

10) Jael,

Zie Richt. 4:21, enz.

Jud 4.21

11) hielden de wegen op,

Dat is, de gemene- of herenwegen waren niet te gebruiken, vanwege rovers en straatschenders.

12) die op paden wandelden,

Hebreeuws, de wandelaars der paden; dat is, die de gemene wegen plachten te gebruiken, zochten moeilijke omwegen, om de stropers en vijanden te ontgaan.

13) dorpen hielden op

Ongemuurde plaatsen, als vlekken, dorpen, kleine steden, omdat er niemand veilig wonen kon, zo vervielen die en lagen woest en onbewoond. Anders, de landman, of, het landvolk, inwoners der dorpen, dorpslieden.

14) een moeder in Isra‰l.

Die, als een profetes, het volk, zijnde mijn discipelen [die in de Schrift kinderen der profeten genoemd worden] van Gods wil heeft onderwezen, en als een richteres, de ellende der onderdanen met moederlijk medelijden ter harte genomen en afgewend heeft.

15) hij

Namelijk, Isra‰l.

16) nieuwe goden,

De afgoden der heidenen; zo strafte God hen telkens met overlast van krijg en oorlog.

17) schild gezien,

Zij waren zo moedeloos en verslagen dat men geen tegenweer zag.

18) wetgevers van Isra‰l,

De oversten des volks of der stammen, die het volk door bevelen en hun exempelen gewillig en hartig hebben gemaakt.

19) gewillig aangeboden hebben

Zie boven, Richt. 5:2, en Richt. 4:6,10.

Jud 5.2 4.6,10
20) ezelinnen rijdt,

Gelijk grote en aanzienlijke lieden gewoon waren te doen. Zie onder, Richt. 10:4, en Richt. 12:14.

Jud 10.4 12.14

21) aan het gerichte zit,

Anders, die gij aan Middin woont; verstaande een plaats, waar des vijands aanstoot meest gevallen is. Zie Joz. 15:61.

Jos 15.61

22) weg wandelt,

Zie Richt. 5:6.

Jud 5.6

23) spreekt er van!

Anders, denkt, peinst er aan.

24) Van het gedruis

Anders, vanwege.

25) schutters,

Dat is, krijgslieden, die met gedruis aankwamen om de waterscheppers te storen en overlast aan te doen, met plunderen, roven en anderszins.

26) spreekt aldaar te zamen

Het Hebreeuwse woord wordt ook gevonden onder, Richt. 11:40.

Jud 11.40

27) gerechtigheid des HEEREN,

Dat is, de rechtvaardige daden des Heeren, door welke Hij zijn volk gewroken en van des vijands overlast bevrijd heeft. Vergelijk 1 Sam. 12:7; Micha 6:5, met de aantekeningen.

1Sa 12.7 Mic 6.5

28) gerechtigheden,

Hebreeuws, gerechtigheden zijns dorps; dat is, bewezen aan de dorpen of landlieden. Vergelijk boven, Richt. 5:6.

Jud 5.6

29) ging des HEEREN volk af

Zij mochten weder vrijelijk of onbeschroomd de poorten uit en ingaan.

30) uw gevangenen gevangen,

Hebreeuws, uw gevangenis.

31) Hij

Dat is, de Heere gaf aan het overblijfsel van Isra‰l de heerschappij over de groten en aanzienlijken des Kana„nietischen volks. Anders, Hij gaf de heerschappij des overgeblevenen [vijands] den heerlijken, of machtigen, groten des volks [Isra‰ls]. Of, Hij deed het overgebleven volk heersen over de heerlijken.

32) doet mij heersen

Of, geeft mij heerschappij.

33) Efraim

Hier verhaalt Debora hoe de stammen zich in deze hebben gekweten; toeschrijvende lof en schande naar ieders verdienste.

34) wortel tegen Amalek.

Dit verstaan sommigen van Debora, wonende op het gebergte Efra‹ms, boven, Richt. 4:5; die door Gods genade als de wortel en oorsprong was van dit ganse werk tegen de Kana„nieten, die ten aanzien hunner vijandschap en uitroeiing met Amalek mogen worden vergeleken. Anderen duiden het op Jozua, die ook uit Efra‹m was en Amalek overwon, Exod. 17:13. Anders, welker wortel is bij Amalek; dat is, Juda en Simeon, welker begin zich van Efra‹ms gebergte uitstrekte tot aan Amalek, gelijk te zien is uit vergelijking van boven, Richt. 1:16, met 1 Sam. 15:6.

Jud 4.5 Ex 17.13 Jud 1.16 1Sa 15.6

35) Achter u was Benjamin

Dat is, de stam van Benjamin volgde U, o Heere, mede na, onder uw ander volk. Sommigen duiden het op Efra‹m, dien Benjamin gevolgd heeft.

36) Machir

Dat is, de stam van Manasse, wiens eerstgeboren zoon Machir was, Joz. 17:1.

Jos 17.1

37) wetgevers afgetogen,

Dat is, oudsten en richters des volks.

38) trekkende

Te weten, het volk tot haar. Zie boven, Richt. 4:6. Anders, die met den straf, of de pen des schrijvers trokken; dat is, met de schrijfpen omgingen, of door middel van brieven of missieven het volk bijeentrokken of deden vergaderen. Vergelijk boven, Richt. 4:6.

Jud 4.6,6
39) de vorsten

Anders, mijn vorsten.

40) op zijn voeten

Zie boven, Richt. 4:10,14.

Jud 4.10,14

41) gedeelten

Ruben, wonende aan de andere zijde der Jordaan, zich houdende als afgezonderd van zijn broeders.

42) inbeeldingen des harten groot.

Of, inzettingen, opzetten, besluitingen; dat is, zij waren zeer traag, zwaarmoedig, hebbende [zoals men zegt] grote wijsheid in het hoofd, en voorwendende veel zwarigheden, die hen ophielden en verhinderden, dat zij hun broeders niet te hulp kwamen, maar zich tussen beiden, als neutraal hielden, hun particulier belang meer achtende dan het algemene. Anders, over, of van Rubens afzonderingen zijne grote gedachten des harten, dat is, daarover valt veel na te denken en te verwonderen; alzo in Richt. 5:16. Sommigen menen dat hier geroemd wordt de grote vromigheid die zij tevoren bewezen hadden in het trekken over de Jordaan voor hun broeders, waarmede deze hun slapheid niet overeenkwam.

Jud 5.16
43) gij zitten

Of, Ruben. Deze stam was rijk aan vee. Zie Num. 32:1, enz.

Nu 32.1

44) stallingen,

Of, twee rijen kooien, of stallen. Het Hebreeuwse woord schijnt daarop te zien, dat de stallen en kooien in twee rijen tegenover elkander [gelijk men nu ook gemeenlijk doet] gemaakt waren, tussen welke men doorging, en elk zijn voeder bekwamelijk kon geven. Anders, tussen twee lasten, gelijk een ezel, die, aan beide zijden beladen zijnde, zich nederlegt om te rusten. Vergelijk Gen. 49:14.

Ge 49.14

45) het geblaat der kudden?

Of, schuifelingen, sijfelingen, pijpingen, sissingen.

46) onderzoekingen des harten.

Zie op Richt. 5:15.

Jud 5.15
47) Gilead

Dat is, de Gileadieten, waardoor verstaan wordt de halve stam van Manasse, wonende aan gene zijde der Jordaan. Gilead was een zoon van Machir. Zie Joz. 17:1,3. Anders kan men ook door Gilead tezamen verstaan Ruben, Gad en den voornoemden halven stam van Manasse, als wonende in Gilead. Zie Num. 32:5,29,33.

Jos 17.1,3 Nu 32.5,29,33

48) schepen!

De erfenissen van Dan en Aser waren merendeels gelegen aan de zee. Zie van Dan Joz. 19:40,46, en van Aser ook aldaar Joz. 19:24,26. Deze stammen waren in dezen krijg ook tehuis gebleven, om het gevaar te ontgaan, of zich met hun have in schepe, of op hoge rotsen te redden.

Jos 19.40,46,24,26

49) gescheurde plaatsen.

Dat is, in steden en vlekken, die vervallen en niet wel bemuurd waren, of in kreken, die door den vloed der zee in het land scheuren. Anders, op zijn kloven of hoge rotsen.

50) zijn ziel

Dat is, zijn leven, hun personen, alzo ter dood gewaagd hebben, dat zij het leven schenen te verachten, en gewilliglijk zich daarheen te begeven, tot Isra‰ls verlossing. Zie van het woord versmaden Job 27:6.

Job 27.6

51) ter dood,

Hebreeuws, tot sterven.

52) op de hoogten des velds.

Dat is, op den berg Thabor zich houdende bij Barak, en met hem ten strijde moediglijk aftrekkende. Zie boven, Richt. 4:10,14.

Jud 4.10,14
53) Thaanach

Plaatsen, behorende tot den halven stam van Manasse. Zie boven, Richt. 1:27, en vergelijk Joz. 17:11.

Jud 1.27 Jos 17.11

54) zilvers daarvan.

Of, gelds. Anders, zij brachten niet een stukje zilver daarvan, daar zij groten buit meenden te halen.

55) Van den hemel streden zij,

Met deze manieren van spreken wordt te kennen gegeven, dat God van boven en beneden, door velerlei creaturen en middelen tegen Sisera en zijn heirleger gestreden heeft.

56) wentelde hen weg,

Of, veegde hen, keerde hen weg, door verbolgenheid van den stroom, die van boven door storm en onweder was verwekt.

57) beek Kedumin,

Lopende van het gebergte in de beek Kison, naar uitwijzen van de kaart. Anders, beek der oudheden; dat is, zeer oude beek, die vanouds, van den beginne af geweest, en van God daartoe gemaakt en behouden is.

58) vertreed,

Dat is, veracht de macht des vijands. Anders, mijn ziel trad op de sterken; door het gebed en Gods ingeven vertrouwende, dat zij als vertreden en onder de voeten gelegd zouden worden.

59) de sterken.

Hebreeuws, de sterkte; te weten des machtigen vijands, die nu onder onze voeten gelegd is.

60) rennen, het rennen

Of, stampen, draven, trotteren, klateren; dat is, van het veel en haastig lopen en rennen.

61) machtigen.

Die, de vlucht nemende, door snelheid hunner paarden meenden te ontkomen, doch tevergeefs.

62) Meroz,

Een stad of landstreek, nabij de beek Kison, niet ver van de plaats, waar de slag geschied is, aan de zuidelijke grenzen van Issaschar.

63) Engel des HEEREN,

Vergelijk onder, Richt. 6:11, enz.

Jud 6.11

64) vloekt haar inwoners geduriglijk;

Hebreeuws, vloekt vloekende.

65) des HEEREN, tot de hulp des HEEREN,

Dat is, tot Isra‰ls hulp, die de Heere bevolen en beschikt heeft. Of, tot de hulp van des Heeren volk. Anders is het menselijkerwijze gesproken van God, die eigenlijk niemands hulp van doen heeft.

66) de helden.

Die Barak en Debora gevolgd zijn.

67) Gezegend

Zie Gen. 14:19.

Ge 14.19

68) de vrouwen Jael,

Te weten, andere vrouwen; alzo in het volgende.

69) in de tent!

Dat is, in haar tent, waar zij dat loffelijk werk gedaan had. Of [die] in tenten [wonen].

70) herenschaal

Hebreeuws, in een schaal der heerlijken; dat is, in een zulke grote schaal, als doorluchtige, grootmachtige heren en vorsten wel plegen te gebruiken.

71) boter.

Anders, botermelk, melk waar de boter nog in was.

72) hand sloeg zij aan den nagel,

Te weten, de linkerhand; of aldus: haar handen strekten zich uit, de ene aan de nagel, de rechter aan den hamer der arbeidslieden.

73) zij streek zijn hoofd af,

Het Hebreeuwse woord wordt bij de Hebre‰n eigenlijk gebruikt van het afstrijken der maten, die te vol of opgehoopt zijn. De zin is: dat zij hem het hoofd heeft afgesneden.

74) doordrongen.

Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk veranderen, ten goede of ten kwade; en voorts doorgaan, doordringen, van het ene tot het andere, idem, verderven.

75) kromde hij zich,

Vanwege de pijn; of pogende zich op te richten, doch terstond daarheen vallende, enz.

76) geheel geschonden!

Hebreeuws eigenlijk, verwoest; dat is, gans beroofd en ten enenmale verdorven. Want zulk een machtig en trots krijgsoverste, te voet gevlucht, verbaasd, vermoeid en door een vrouw verstoken en toegedekt zijnde, lag daar doornageld, gekromd, bebloed en dood.

77) trali‰n:

Of, door een kijkvenstertje.

78) wagenen achter?

Hebreeuws, de gangen, de voeten, of, voetstappen zijner wagens.

79) De wijsten

Anders, een iegelijk van haar wijze staatsvrouwen antwoordde haar.

80) staatsvrouwen

Anders, vorstinnen.

81) Zouden zij

Alsof zij zeide: Ik heb ongelijk, dat ik die zo haast tegemoet zie; want zij moeten toch eerst den buit uitvinden en delen, enz.

82) vinden [en] delen?

Dat is, aantreffen, bekomen.

83) liefje,

Of, boelke, meisje.

84) voor iegelijken man?

Hebreeuws, voor het hoofd eens mans; dat is, voor elk hoofd, voor elken man.

85) voor de buithalzen?

Hebreeuws, voor de halzen des buits; dat is, dergenen wien de beste buit toekomt, als krijgsoversten, of die in den strijd zich wel gekweten en goeden buit bekomen hebben, zodat hun een goed gedeelte toebehoort; of, die den buit op den hals nadroegen, of met gevaar van hun halzen gehaald hadden.

86) Hem daarentegen liefhebben,

Den Heere.

87) als wanneer

Dat is, zij moeten in krachten en glans voortgaan, en toenemen, gelijk de zon oprijst en voortgaat. Vergelijk Jes. 40:31.

Isa 40.31

88) opgaat in haar kracht.

Of, voortgaat.

Copyright information for DutKant