Leviticus 19

37) bevel onderhouden,

Hebreeuws, onderhouding; dat is, wat Ik bevolen heb te onderhouden. Alzo ook Gen. 26:5. Elders wordt dit woord overgezet, wacht, als Num. 3:7, enz. Zie aldaar de aantekeningen.

Ge 26.5 Nu 3.7

38) gruwelijke inzettingen,

Hebreeuws, inzettingen der gruwelen. Zie boven, Lev. 18:3.

Le 18.3
1) heilig zijn,

Dat is, leven naar al mijne wetten en geboden, rakende de zeden, ceremoni‰n en burgerlijke rechten, van welke alleen enige in Lev. 19: verhaald worden.

2) heilig!

Niet alleen in gedachten, woorden en werken, maar ook in het wezen de heiligheid zelve.

3) moeder en zijn vader vrezen,

De moeder wordt hier voor den vader genoemd, omdat de kinderen in hunne jonkheid meest hunne moeder behoeven, en sommigen in haar ouderdom die meest plegen te verachten.

4) Ik ben de HEERE, uw God!

Zie boven, Lev. 18:2. Alzo onder, Lev. 19:4,10,12,14, enz.

Le 18.2 19.4,10,12,14
5) afgoden niet keren,

Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk nietige dingen, of, wat niet is. Waarom de apostel zeer wel zegt dat de afgod in de wereld niets is, 1 Cor. 8:4, want het is een ijdel versiersel van des mensen ijdel hart; 1 Sam. 12:21.

1Co 8.4 1Sa 12.21
6) een dankoffer den HEERE offeren zult,

Zie boven, Lev. 3:1.

Le 3.1

7) naar uw welgevallen zult gij offeren.

Dat is, met uw goede genegenheid en vrijwillig en onbedwongen voornemen; want deze dankoffers waren wel geboden, doch niet met een precies voorschrift, zodat ieder vrij was daarin te doen naardat hij zich in zijn hart geroerd bevond. Zie boven, Lev. 7:16, en vergelijk dit met het vrijwillig brandoffer, boven, Lev. 1:3.

Le 7.16 1.3
8) enigszins gegeten wordt,

Hebreeuws, etende gegeten wordt.

9) het is een afgrijselijk ding,

Zie boven, Lev. 7:18.

Le 7.18
10) ongerechtigheid dragen,

Zie boven, Lev. 5:1.

Le 5.1

11) het heilige des HEEREN ontheiligd heeft;

Zie boven, Lev. 5:15.

Le 5.15

12) zal dezelve ziel,

Zie Gen. 17:14.

Ge 17.14
13) van uw oogst op te zamelen is,

Dat is het overblijfsel der aren, die nog op te rapen zijn.

14) niet nalezen,

Te weten, nadat de beste druiven afgesneden zijn, en de aflezing des wijnbergs eens gedaan is.

15) niet liegen,

Of, niet loochenen, dat gij iets van iemand in bewaring genomen hebt.

16) want gij zoudt

Anders, en gij zult den naam uws Gods niet, enz.

17) den Naam uws Gods ontheiligen;

Zie boven, Lev. 18:21.

Le 18.21
18) arbeidsloon

Hebreeuws, werk, of, arbeid. Zie Job 7:2; Jer. 22:13, enz.

Job 7.2 Jer 22.13
19) aanstoot zetten;

Hetwelk hem zou mogen kwetsen, of doen vallen.

20) aangezicht des geringen niet aannemen,

Dat is, niet achtnemen in het oordelen en vonnissen op de hoedanigheid der personen, maar op den eis en de gerechtigheid der zaak. Deze manier van spreken is ook Deut. 10:17, en Ps. 82:2. Vergelijk Deut. 1:17, en Spreuk. 24:23.

De 10.17 Ps 82.2 De 1.17 Pr 24.23

21) het aangezicht des groten voortrekken;

Dat is, hem gunstig zijn en voorstaan in zijn onrecht. Zie deze manier van spreken ook Exod. 23:3.

Ex 23.3
22) zult niet wandelen

Dat is, herwaarts en derwaarts te wandelen om kwade geruchten van zijn naasten te strooien, en nog andere te vernemen, om die weder uit te breiden. Zie deze manier van spreken ook Spreuk. 11:13, en Spreuk. 20:19; Jer. 6:28, en Jer. 9:4.

Pr 11.13 20.19 Jer 6.28 9.4

23) achterklapper onder uw volken;

Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een, die over en weer wat overdraagt, naar de wijze van kramers, die van den een kopen en aan den ander verkopen. Alzo is het met den achterklapper, die van den een wat hoort en den ander dat aanzegt, tot zijn eigen profijt en zijns naasten schade.

24) zult niet staan

Dat is, gij zult uwen naaste niet alleen niet ombrengen, maar ook geen oorzaak zijn dat hij door valse getuigenis omgebracht worde.

25) broeder in uw hart niet haten;

Dat is, uwen naaste. Zie Gen. 19:7, en Gen. 29:4, of, uw landsman. Zie Exod. 2:11; 1 Sam. 30:23; Hand. 22:1, alwaar het woord broeder voor landslieden genomen wordt.

Ge 19.7 29.4 Ex 2.11 1Sa 30.23 Ac 22.1

26) naarstiglijk berispen,

Hebreeuws, bestraffende bestraffen.

27) de zonde in hem niet verdragen.

Anders, opdat gij de zonde voor hem, of, om zijnentwil niet draagt; dat is, de straf, die hij verdiend had, met hem niet draagt.

28) met tweeerlei [zaad] bezaaien,

Alzo Deut. 22:9.

De 22.9

29) tweeerlei stof,

Als van wol en linnen. Zie Deut. 22:11.

De 22.11
30) bijligging des zaads,

Vergelijk boven, Lev. 18:22.

Le 18.22

31) man

Versta, door hem, met wien zij ondertrouwd of getrouwd is geweest, en daarna door hem versmaad. Anders, bij een ieder versmaad; dat is, zo veracht, dat zij niet vrijgemaakt wordt maar in slavernij blijft.

32) versmaad,

Anders, aan een man ondertrouwd.

33) geenszins gelost is,

Hebreeuws, niet lossende gelost.

34) die zullen gegeseld worden;

Hebreeuws, geseling, of, slaan zal geschieden. Zie van deze straf Deut. 25:2,3.

De 25.2,3

35) vrij gemaakt.

Want indien zij vrij ware geweest, zou zij hebben moeten gedood worden; Deut. 22:24.

De 22.24
36) zo zult gij de voorhuid daarvan,

Dat is, gij zult de eerste vruchten voor onrein houden, als een voorhuid, en niet gebruiken, maar wegwerpen.

37) onbesneden zijn,

Dat is, onrein en dienvolgens niet bekwaam om genoten te worden.

38) een heilig ding zijn,

Dat is, zij moest den Heere toegeheiligd zijn, om Hem te loven voor de onvruchtbaarheid der bomen, en hierom moest zij den priester gegeven worden, die de spijs huns Gods aten. Hebreeuws, heiligheid.

39) om het inkomen daarvan

Dat is, opdat de Heere het inkomen daarvan voor ulieden vermeerdere.

40) vogelgeschrei acht geven,

Het Hebreeuwse woordje betekent niet alleen uit de vogels, maar ook uit andere dingen iets opmerken en waarnemen, om door ijdele kunst iets, dat verborgen is, te openbaren of te voorzeggen. Alzo is dit woord ook gebruikt 2 Kon. 21:6; 2 Kron. 33:6.

2Ki 21.6 2Ch 33.6

41) guichelarij plegen.

Het Hebreeuwse woord betekent met verbinding der ogen toveren, waardoor men meent te zien wat niet is; gelijk het door enigen genomen wordt Deut. 18:10; 2 Kon. 21:6; 2 Kron. 33:6; Jes. 2:6, en Jes. 57:3; Jer. 27:9. Anderen verstaan het van de dagverkiezing of waarzeggerij, uit het aanschouwen van de wolken en de gestaltenis des hemels, hetgeen sterrenkijkerij genoemd wordt.

De 18.10 2Ki 21.6 2Ch 33.6 Isa 2.6 57.3 Jer 27.9
42) dood lichaam

Hebreeuws, ziel; dat is, om het dode lichaam eens mensen. Alzo onder, Lev. 21:1,11, en Lev. 22:4; Num. 9:6; Ps. 16:10.

Le 21.1,11 22.4 Nu 9.6 Ps 16.10
43) vrezen;

Of, In ere houden, mits na te volgen de wetten en ordinanti‰n, die daarin moeten onderhouden worden, en daarin niet te verschijnen, onbekwaam zijnde door afgoderij of enige andere zonde en onreinheid. Zie onder, Lev. 26:2.

Le 26.2
44) waarzeggers,

Of, tot de waarzeggende geesten; want het woord betekent zowel de geesten, die over onbekende en verborgen dingen ondervraagd zijnde, antwoord gaven, zoals de waarzeggers, zo mannen als vrouwen die de geesten vraagden om antwoord te verkrijgen. Zij worden wel naar het algemene gebruik waarzeggers genoemd, maar zijn dezen naam inderdaad onwaardig, omdat zij menigmaal valsheid antwoorden, en de waarheid niet dan om te bedriegen en schade te doen. Zie van deze ook onder, Lev. 20:27; Deut. 18:11; 1 Sam. 28:3,9, 2 Kon. 21:6; 1 Kron. 10:13; Hand. 16:16.

Le 20.27 De 18.11 1Sa 28.3,9 2Ki 21.6 1Ch 10.13 Ac 16.16

45) duivelskunstenaars;

Het Hebreeuwse woord komt van weten, omdat deze lieden zich beroemden en uitgaven veel te weten, namelijk niet alleen wat geschied en anderen onbekend was, maar ook wat nog geschieden zou, en hiertoe ijdele en duivelse kunsten gebruikten. Zie van deze ook onder, Lev. 20:6,27; 1 Sam. 28:3,9; Jes. 8:19.

Le 20.6,27 1Sa 28.3,9 Isa 8.19
46) verdrukken.

Het woord betekent iemand •f door onwetendheid, •f wetens en willens, ja ook met geweld in het zijne verkorten en ongelijk doen.

47) de el,

Versta, allen regel van handmaat of voetmaat, of enig instrument waarmede men de lengte of breedte van enige dingen, die vast aan elkander zijn, meet.

48) maat.

Dat is, waarmede men enige natte waren of ook droge, die niet vast aaneen zijn, meet.

49) weegstenen,

Dat is, gewicht; want het was gebruikelijk, dat zij op de waag of schaal stenen inplaats van gewicht legden. Zie ook Deut. 25:13,15; Spreuk. 16:11; Micha 6:11.

De 25.13,15 Pr 16.11 Mic 6.11

50) efa,

Zie boven, Lev. 5:11.

Le 5.11

51) hin;

Dit was een maat van natte waren, houdende zoveel als twee en zeventig gewone hoendereieren. Zie van dezelve Exod. 29:40, en onder, Lev. 23:13; Num. 15:4,9.

Ex 29.40 Le 23.13 Nu 15.4,9
Copyright information for DutKant