Matthew 10:2

3) eerste Simon gezegd Petrus,

Petrus wordt hier eerst genaamd, niet omdat hij macht en gezag had over de anderen, hetwelk Gods Woord nergens leert, alzo de apostelen in deze elkander gelijk waren Joh. 20:22,23, maar omdat hij zoals het schint, de oudste en van Christus tot het apostelschap het eerst geroepen was; Matth. 4:18. anders wordt ook Jacobus eerst genaamd voor Petrus, Gal. 2:9, of, omdat hij eerst met zijn broeder Andreas het eerste paar is, dat uitgezonden werd.

Joh 20.22,23 Mt 4.18 Ga 2.9

Matthew 13:55

43) timmermans?

Namelijk Jozef, dien zij meenden dat zijn vader was. Zie Luk. 3:23; Joh. 6:42.

Lu 3.23 Joh 6.42

44) broeders

Dat is, bloedverwanten; want Jakobus en Joses waren zonen van de zuster van Christus' moeder, gelijk men kan zien Joh. 19:25, verg. met Matth. 27:56, en Mark. 15:40.

Joh 19.25 Mt 27.56 Mr 15.40

Matthew 27:56

48) de moeder van Jakobus en Joses,

Zie van deze Matth. 13:55.

Mt 13.55

49) de moeder der zonen van Zebedeus.

Zie ook van deze Matth. 20:20.

Mt 20.20

Mark 6:3

5) timmerman,

Dewijl Jozef een timmerman was, Matth. 13:55, zo is het waarschijnlijk dat Christus hem in dit handwerk geholpen heeft, totdat Hij zijn leerambt heeft aangevangen; hetwelk ook een deel Zijner vernedering geweest is, Luk. 2:51.

Mt 13.55 Lu 2.51

6) broeder van Jakobus

Dat is, neef; zie de aantekeningen Matth. 13:55.

Mt 13.55

Mark 15:40

22) Maria, de moeder van Jakobus,

De huisvrouw van Alfeus; zie Matth. 10:3, en Matth. 27:56.

Mt 10.3 27.56

23) den kleine,

Dat is, van den jongere, die alzo toegenaamd werd tot onderscheiding van een anderen Jakobus, die Zebedeus zoon was; of van zijn oom, den broeder van Alfeus, gelijk sommigen menen.

24) Salome;

Deze is geweest de huisvrouw van Zebedeus, gelijk blijkt uit deze plaats, vergelijk met Matth. 27:56.

Mt 27.56

Acts 12:17

23) Jakobus en

Namelijk den kleine; want de andere was al omgebracht. Zie van hem in de aantekeningen Hand. 12:2.

Ac 12.2

24) naar een andere

Namelijk buiten Jeruzalem, om het Evangelie te verbreiden; niet willende zichzelven in hetzelfde gevaar zonder noodzaak begeven, waar hem de Heere uit verlost had; en dat naar de vermaning van Christus, Matth. 10:23.

Mt 10.23

Acts 15:13

32) deze zwegen,

Namelijk Paulus en Barnabas.

33) antwoordde

Dat is, begon te spreken, Hebre‰n.

34) Jakobus,

Namelijk Alfeus' zoon, Jakobus de kleine. Zie van hem Hand. 12:17.

Ac 12.17

Galatians 2:9

40) Jakobus, en

Zie van hem Gal. 1:19.

Ga 1.19

41) Cefas, en

Dat is, Petrus. Zie van dezen naam Matth. 16:18, en Joh. 1:43.

Mt 16.18 Joh 1.42

42) Johannes, die

Namelijk de zoon van Zebedeus, een broeder van Jakobus den Grote, die van Herodes is onthalsd; Hand. 12. Zie van hem Matth. 4:21, en Matth. 10:2, en Matth. 17:1.

Mt 4.21 10.2 17.1

43) pilaren te zijn,

Namelijk zo van het gezelschap der apostelen, als der gemeente, omdat zij door hun dienst de waarheid van het Evangelie standvastig voorstonden en staande hielden, en in het bijzonder in groot aanzien waren bij de gemeente, als een sieraad derzelve. Zie Jer. 1:18, Openb. 3:12.

Jer 1.18 Re 3.12

44) de genade, die

Namelijk des apostelschaps, Rom. 1:4. Of de werken en vruchten der genade. Of, de gaven, als daar waren met vreemde talen te spreken, profetie, wonderwerken en dergelijke.

Ro 1.4

45) de rechter[hand]

Namelijk tot een teken en verzekering dat zij erkenden, dat wij met hem gemeenschap hadden, zo in den dienst van het apostelschap, als in de zuiverheid van de leer des Evangelies.

46) wij tot de heidenen,

Namelijk ik en Barnabas.

47) zij tot

Namelijk Petrus en de andere twee apostelen.

48) de besnijdenis

Dat is, tot de besneden Joden. Zie Gal. 2:7.

Ga 2.7
Copyright information for DutKant