Psalms 24:7

16) hoofden

Dat is, bovenste posten.

17) poorten,

Des tempels, dien David van God door den profeet Nathan verstaan had dat zijn zoon Salomo zou bouwen, waarin de ark des verbonds [op welke God zijne tegenwoordigheid vertoonde] aan hare plaats zou gebracht worden, en alzo God daar zijne woonstede nemen. Waardoor werd afgebeeld de komst van Christus in het vlees en tot zijn kerk, alsmede zijne hemelvaart, waarover zich David in den geest grotelijks verheugt, alzo hem Nathan mede zo uitnemend bericht gedaan had, dat hij niet wist hoe hij God daarvoor genoeg zou danken; 2 Sam. 7.

18)

Hebr. deuren der eeuwigheid; alzo in het volgende Ps. 24:9; dat is, die langen tijd zouden blijven in hare plaatsen, daar de vorige tabernakel van de ene plaats op de andere was verdragen en weinig rust gehad had. Maar geduid zijnde op de gemeente der kinderen Gods, tot dewelke God met zijn genade en Geest ingaat, en daarin woont, [waarom zij Gods tempel genoemd worden], kan dit de eeuwigdurigheid der kerk Gods betekenen, alsook den hemel zelf, voorzoveel de hemelvaart van Christus hier ook wordt beduid. Zie van het woord eeuwig, Gen. 17:7, en voorts 1 Cor. 3:16, en 1 Cor. 6:19; Openb. 3:20.

Ps 24.9 Ge 17.7 1Co 3.16 6.19 Re 3.20

19) Koning

God, die gezegd wordt te wonen tussen de cherubim op de ark, 2 Sam. 6:2. Waardoor Christus werd afgebeeld, de rechte Koning der heerlijkheid.

2Sa 6.2

John 3:13

23) opgevaren in den

Grieks opgeklommen; dat is, met zijn verstand doorgedrongen tot volmaakte kennis der hemelse zaken, aangaande den raad Gods van de zaligheid der mensen, om die den mensen te openbaren; Rom. 10:6.

Ro 10.6

24) nedergekomen is,

Namelijk toen Hij de menselijke natuur heeft aangenomen, en van den Vader tot een Middelaar in de wereld gezonden is.

25) Die in de hemel is.

Namelijk ten aanzien van Zijn Goddelijke natuur, naar welke Hij hemel en aarde vervult; Col. 1:17; Hebr. 1:3.

Col 1.17 Heb 1.3

Acts 3:15

21) den Vorst des

Dat is, die enige leidsman is, om de mensen door zijn verdiensten en krachtige werkingen tot het eeuwige leven te brengen. Zie Hand. 4:12.

Ac 4.12

22) waarvan wij getuigen

Dat is, van welke zaak, of van welken Christus.

Acts 7:2

2) broeders en vaders,

Zo noemt hij hen omdat zij van ‚‚n geslacht waren; die van gelijken ouderdom onder hen waren, noemende broeders, en die ouder of in enig ambt waren, vaders.

3) onzen vader Abraham,

Dat is, van welken wij Joden afkomstig zijn, en waarover wij altijd roemen; Joh. 8:39.

Joh 8.39

4) Mesopotamie,

Zo wordt in het Grieks genaamd het land, dat midden ligt tussen de rivieren Tigris en Eufraat, in het Hebreeuws genaamd Aram Nahara‹m; dat is, Syri‰ tussen de rivieren, Gen. 24:10, tot hetwelk ook gerekend werd het land van Babyloni‰, waar Chaldea een deel van was; Gen. 11:31. Zie ook Plinius lib. 6, en cap. 9:16.

Ge 24.10 11.31

5) eer hij woonde

Namelijk als hij nog woonde in Ur, ene stad van Chaldea; Gen. 11:31, en Gen. 15:7.

Ge 11.31 15.7

6) Charran;

Dit was ene stad van Mesopotami‰, over de rivier Eufraat, Gen. 11:31, en Gen. 28:10, en Gen. 29:4; Joz. 24:2, anders genaamd Charrhae, waar eertijds de Romeinse veldoverste M. Crassus van de Parthen is verslagen.

Ge 11.31 28.10 29.4 Jos 24.2

Acts 20:28

58) op uzelven

Dat is, op uw leer, leven en ambt.

59) over dewelke u

Grieks in dewelke.

60) de Heilige Geest

Die de voornaamste oorzaak is van de wettige beroeping der dienaren des Woords, hoewel Hij dat door den dienst der mensen doet; zie Hand. 13:2,3.

Ac 13.2,3

61) opzieners gesteld

Grieks Episkopous; waarvan het woord bisschop gekomen is. Deze worden Hand. 20:17 genaamd ouderlingen der gemeente. Waaruit blijkt dat in de Heilige Schrift tussen ouderlingen en bisschoppen geen onderscheid gemaakt wordt; zie Filipp. 1:1.

Ac 20.17 Php 1.1

62) te weiden, welke

Namelijk met de gezonde leer des goddelijken Woords; door ene gelijkenis genomen van schaapherders, bij welke het ambt van de dienaren des Woords zeer bekwamelijk wordt vergeleken; Jer. 23:4; Joh. 21:15; Ef. 4:11; 1 Petr. 5:2.

Jer 23.4 Joh 21.15 Eph 4.11 1Pe 5.2

63) Hij

Namelijk God, dat is de Zoon Gods, die onze menselijke natuur aangenomen heeft in enigheid Zijns persoons.

64) verkregen heeft

Of, verworven, gekocht, zijn eigen gemaakt.

65) door Zijn

Namelijk door hetwelk Hij ons heeft verlost, en niet door het bloed van enige beesten; Hebr. 9:12. Dit bloed wordt Gods eigen bloed genaamd, omdat de Zoon Gods, zijnde en blijvende waarachtig God, menselijk vlees en bloed heeft aangenomen in enigheid des persoons; ene wijze van spreken, waardoor de persoon van Christus, benaamd zijnde van de ene natuur, toegeschreven wordt hetgeen Hem eigen is naar de andere natuur. Zie Joh. 3:13.

Heb 9.12 Joh 3.13
Copyright information for DutKant