Psalms 7

1) schiggajon,

Dit woord komt van een ander Hebr woord dat dwalen betekent; waaruit door sommigen wordt aangenomen dat dit een ongestadig gezang geweest is, springende van den enen toon in den anderen, gebruikt in grote benauwdheid des harten, als de gedachten en bewegingen, door de grootheid van het kruis, van het een op het ander vallen en als verstrooid worden.

2) Cusch,

Wie deze geweest is, is onzeker. Het schijnt dat het een van Sauls hovelingen geweest is, die bij hem groot vertrouwen had, als zijnde ven den stam van Benjamin, waar Saul ook van was. Tegen den bitteren en bloedigen raad van dezen, mitsgaders Sauls vervolging, heeft David dit gebed tot God uitgestort en in gedicht vervat.

3) Jemini.

Dat is, Benjaminiet. Zie Richt. 19:16; 2 Sam. 16:11.

Jud 19.16 2Sa 16.11
4) hij mijne

Te weten, Saul, door aanhitsing der boze raadslieden; of hij, dat is, een ieder van hen.

5) ziel

Dat is, mijn persoon en leven.

6) verscheurende

Hij wil zeggen dat zij hem als leeuwen zullenverscheuren, zo de Heere hem niet intijds verlost.

7) dat gedaan

Waarvan zij mij valselijk beschuldigen, inzonderheid die Cusch.

8) handen

Hebr. palmen.

9) dien,

Of, vredig met mijleefde. Verg. Ps. 55:21, met de aantekening; en zie van het Hebr. woord dat hier vergelden is overgezet: 2 Kron. 20:11.

Ps 55.20 2Ch 20.11

10) gered dien,

Als merkelijk aan Saul gebleken is, dien hij verschoond en bevrijd heeft, als hij in zijne en zijner officieren macht was. Zie 1 Sam. 24: en 1 Sam. 26: Anders: ja [indien ik niet] gered heb, enz., enz., in ‚‚n zin.

11) zonder

Of, tevergeefs, ijdelijk; dat is, zonder enige reden, ten onrechte.

12) ziel

Dat is, mijn persoon, gelijk boven Ps. 3:3.

Ps 3.2

13) vertrede

Dat is, hij doodde mij schandelijk, dat ik in oneer nederliggen.

14) eer in

Dat is, verandere mijn eerlijken staat in een verachten. Zie Job 19:9, en 1 Kon. 16:3.

Job 19.9 1Ki 16.3

15) Sela

Zie Ps. 3:3.

Ps 3.2
16) Sta op,

Zie Ps. 3:8.

Ps 3.7

17) tot mij;

Of, waak op [en wend u] tot mij; menselijk van God gesproken, als in het voorgaande en volgende. Anders aldus: Waak op voor mij tot het gericht, [dat] Gij bevolen hebt; dat is, om mij recht te doen volgens uw eigen instelling, Gij die een God des gerichts zijt.

18) bevolen

Of, ingesteld, verordend. Zie 2 Sam. 6:21.

2Sa 6.21
19) keer dan

Dat is, ga eens weder, als een rechter, op uw hogen troon of rechterstoel zitten, om voor de omstanders openlijk mijne onschuld te verklaren; manieren van spreken, die genomen zijn van wijze, die grote heren gebruiken als zij openlijk gericht houden.

20) boven

Of, om hunnentwil. Om de vergadering der omstaande volken.

21) gerechtigheid,

Dat is, naar de rechtvaardigheid mijner zaak; gelijk dikwijls in dit boek. Zie de verklaring onder Ps. 9:5.

Ps 9.4
22) beproeft,

Dat is, gedachten en bewegingen onderzoekt en doorgrondt: ene gelijkenis van de goudsmeden, die het goud door vuur beproeven. Alzo Ps. 11:4,5, en Ps. 17:3. en elders dikwijls. Zie Job 19:27.

Ps 11.4,5 17.3 Job 19.27
23) schild

Gelijk Ps. 3:4.

Ps 3.3

24) oprechten

Of, vroomhartigen. Hebr. eigenlijk, de rechte of richtige van hart; gelijk 2 Kron. 29:34, en in dit boek dikwijls, ook zonder bijvoegsel, rechte, of rechtzinnige, die [gelijk men zegt], rechtuit zijn; gelijk het ook van God en zijne geboden gebruikt wordt. Zie Deut. 32:4; Ps. 19:9, enz. en wijders Job 1:1.

2Ch 29.34 De 32.4 Ps 19.8 Job 1.1
25) allen dage

Anders, den gansen dag.

26) toornt.

Te weten, tegen, of over de goddelozen; waarop het volgende ziet.

27) hij zich

De goddeloze, die mij vervolgt.

28) Hij zijn

God.

29) gespannen

Hebr. getreden; omdat men den voetboog met den voet treedt als men dien wil spannen; alzo elders dikwijls.

30) dodelijk

Hebr. vaten, gereedschap, instrumenten, of wapenen des doods.

31) voor zich

Dat is, voor zichzelven, om die te gebruiken tegen de goddelozen; of, tegen hem, te weten, den goddelozen, gelijk volgt.

32) hittige

Van het Hebr. woord zie Gen. 31:36.

Ge 31.36
33) hij is

De goddeloze zoekt onrechtvaardig en boos stuk tegen mij in het werk te stellen, woelende als ene vrouw, die in arbeid of barensnood is. Verg. Job 15:35; Jes. 59:4; Jak. 1:15.

Job 15.35 Isa 59.4 Jas 1.15

34) leugen

Dat is een misdracht. De zin is: Het zal een misslag zijn, zijn voornemen zal hem mislukken, het zal zo ijdel en nietig zijn als een leugen, waarmede tekortkomt die zich daarop verlaat. Verg. Ps. 4:3. Sommigen verstaan hier door leugen valsheid en bedrog.

Ps 4.2
35) groeve,

Het Hebr. woord betekent eigenlijk verderving, verrotting, en voorts groef, gracht, enz., waarin iets verderft en verrot.

36) hoofd

Zie Rich. 9:24.

Jud 9.24

37) zijn geweld

Dat hij mij aandoet.

38) nederdalen.

Het zal hem van boven, door Gods rechtvaardig oordeel en regering, overkomen, wat hij mij meende te doen.

Copyright information for DutKant