Psalms 80:6

14) Gij

Dat is, Gij spijst ons, zie Ps. 42:4.

Ps 42.3

15) met tranenbrood

De zin dezer woorden is dat hun het lijden zo gemeen is als eten en drinken, en dat zij met zeer grote zwarigheden bezocht werden. Of, tranenbrood; dat is, brood in de tranen gedoopt: of tranen in de plaats van brood, gelijk Ps. 42:4.

Ps 42.3

16) een drieling.

Of, een grote maat. Het Hebreeuwse woord betekent ene maat, hetzij van natte, gelijk hier, of droge waren, gelijk het schijnt genomen te worden Jes. 40:12; waar drie gemene maten ingaan, waarvan de grootte ons onbekend is.

Isa 40.12

Psalms 137:7

21) gedenk aan

Te weten, om hen te straffen. De kinderen van Edom; dat is, de Edomieten zijn altijd vijanden der Isra‰lieten geweest, en zij waren de Babyloni‰rs bijgevallen toen Jeruzalem verwoest werd; Ezech. 25:12.

Eze 25.12

22) den dag van Jeruzalem;

Te weten, den dag der verwoesting van Jeruzalem. Dag voor dag der ellende staat ook Ps. 37:13; Ezech. 30:9; Hos. 1:11, enz.

Ps 37.13 Eze 30.9 Ho 1.11

23) zeiden:

Te weten, tot de Babyloni‰rs.

24) Ontbloot ze, ontbloot

Te weten, de stad en de huizen, die daarin staan; die verstorende en afbrekende tot de fondamenten toe. De Edomieten, vijanden zijnde der Isra‰lieten, gunden hun wel deze verwoesting van Jeruzalem, ja zij hielpen die bevorderen zoveel zij konden. Dit wordt hun verweten, zie Obad. 12: Obad. 13: Obad. 14, enz.

25) tot haar fondament toe!

Hebr. tot het fondament in haar; dat is, zolang als er enig fondament in of aan haar is.

Ezekiel 35:2

1) zet uw aangezicht

Zie boven Ezech. 6:2.

Eze 6.2

2) het gebergte Seir,

Het bergachtige land der Edomieten, Ezau's nakomelingen. Zie boven Ezech. 25:8,12, enz.

Eze 25.8,12

Ezekiel 35:12-13

27) dat Ik, de HEERE,

Of, dat Ik de HEERE [ben, en dat] Ik, enz.

28) spijze gegeven.

Zie Deut. 31:17.

De 31.17
29) groot gemaakt,

Dat is, stout en trots tegen mij gesproken, mij met pochen en snorken als bespot. Zie van deze manier van spreken Ps. 35:26.

Ps 35.26

30) vermenigvuldigd;

Dat is, veel gesnaters tegen mij gevoerd. Het Hebreeuwse woord athar of gnathar heeft de betekenis van menigte, of overvloed van woorden, of zaken, meest in het goede, wanneer het genomen wordt van veel smeken, en ernstig of heftig hebben; [waarin menigte van woorden gebruikt wordt] of overvloed van allerlei zegen. Zie Gen. 25:21; Exod. 8:8, enz.; Jer. 33:6; maar hier van de trotse snaters en gesnaps, gelijk wanneer iemand [gelijk men zegt] de vlag voert. Alzo is het boven Ezech. 8:11 gebruikt van den overvloed van het afgodische reukwerk.

Ge 25.21 Ex 8.8 Jer 33.6 Eze 8.11

Ezekiel 35:15

33) Gelijk gij u verblijd hebt

Hebreeuws, naar uwe blijdschap. Vergelijk boven Ezech. 35:11, en elders dikwijls.

Eze 35.11

34) erfenis van het huis Isra‰ls,

Over de verwoesting van het land Kana„n, dat Ik Isra‰l [en niet u] ten erve gegeven heb.

35) gans Edom,

Gelijk het ganse land Edom over Isra‰ls ellende gejuicht heeft, gelijk in Ezech. 35:14 gezegd is.

Eze 35.14
Copyright information for DutKant