1 Chronicles 16:31

Tweede deel (Psalm 96)

Psalm 96, waaruit het tweede deel van dit loflied komt, is een van de psalmen die spreken over de wederkomst van Christus (Ps 96:1-13). David roept op niet zijn eigen koningschap, maar het koningschap van de HEERE te bezingen. Davids koningschap en dat van de Heer Jezus zijn op het nauwst met elkaar verbonden, want de grote Zoon van David is de HEERE van de legermachten. Deze verzen zien vooruit naar de vervulling van de beloften, als de HEERE openlijk Zijn gezag over de naties uitoefent.

Na de lofprijzing van de HEERE om al Zijn geweldige daden en Zijn verbond volgt in 1Kr 16:23 de oproep van Israël aan de hele aarde om voor Hem te zingen. Het volk is overweldigd door de grote goedheid die hun deel is. Daarin willen ze de volken laten delen die met hen in verbinding zijn gebracht. Op hun beurt moeten die volken de boodschap van de behoudenis die Israëls deel is “van dag tot dag” brengen, dat wil zeggen voortdurend. Iets dergelijks wordt van ons verwacht: “Laten wij door Hem [dat is Christus] voortdurend een lofoffer brengen aan God, dat is [de] vrucht van de lippen die Zijn Naam belijden” (Hb 13:15). Hier gebeurt het zingen voor de HEERE door de volken als een getuigenis van Zijn wonderen (1Kr 16:24).

De directe reden voor deze oproep is de onvergelijkbare en ontzagwekkende grootheid van de HEERE boven alle afgoden, die niets zijn, terwijl de HEERE ook de Schepper is (1Kr 16:25-26). Alles wat voor Zijn aangezicht is, ofwel alles wat zich in Zijn tegenwoordigheid bevindt, straalt majesteit en glorie uit (1Kr 16:27). Hierbij kunnen we misschien onder andere denken aan engelen. Zij hebben macht en vreugde omdat ze zich in Zijn plaats, de plaats waar Hij is, bevinden. We kunnen bij “Zijn plaats” ook denken aan de ark hier. Het hele volk verheugt zich vanwege de aanwezigheid van de ark als de woonplaats van God.

Als dit voor engelen en Gods aardse volk al geldt, hoeveel te meer dan voor ons, die kinderen van God zijn en gezegend zijn in Christus met alle geestelijke zegen in de hemelse gewesten (Ef 1:3). Verheugen wij ons daar ook in?

In de volgende verzen zien we de volken in de tempel (1Kr 16:28-30). Ze zijn gekomen om het aangezicht van de HEERE te zien. Ze zijn opgeroepen daar te komen met offers en zich voor Hem neer te buigen. Iemand kan alleen op grond van het offer van Christus en in een nederige gezindheid in Gods tegenwoordigheid komen. De hele aarde, dat wil zeggen alle volken van de aarde, wordt opgeroepen voor Hem te beven. Dat ziet op hun eerbied voor Hem. Aan hen bij wie dat wordt gevonden, geeft Hij onwankelbare vastheid.

Als de hele aarde zo haar plaats ten opzichte van de almachtige HEERE heeft ingenomen, wordt ook de hemel erbij betrokken. Hemel en aarde worden samen opgeroepen zich te verheugen (1Kr 16:31). Deze situatie is het gevolg van de regering van de HEERE. Hij regeert altijd, maar dan zal het voor iedereen zichtbaar zijn. De hele schepping in al haar onderdelen, de zichtbare en de onzichtbare, wordt opgeroepen tot vreugde-uitingen, omdat het moment is aangebroken dat de HEERE plaatsneemt op Zijn troon om de aarde te oordelen (1Kr 16:32-33).

Dit is een indrukwekkend moment, een moment van ongekend belang. Het is het grote keerpunt in de geschiedenis van de mensheid. Nu gaat alles totaal anders worden, God gaat regeren door Zijn Zoon. Hij heeft heel het oordeel aan Hem gegeven omdat Hij de Mensenzoon is (Jh 5:27).

Copyright information for DutKingComments