1 Kings 9:11-15

Steden voor Hiram

Salomo geeft na het voltooien van de beide huizen die hij heeft gebouwd twintig steden aan Hiram, de koning van Tyrus. Mogelijk heeft Salomo goud geleend en daarvoor als onderpand twintig steden gegeven. Daarmee maakte hij Gods erfdeel kleiner. Het zijn steden in het beloofde land en Hiram kan ze niet waarderen. Het lijkt erop dat Hiram de steden weer terug heeft gegeven, waarschijnlijk omdat Salomo zijn schuld heeft ingelost (2Kr 8:2).

Hiram heeft wel meegeholpen bij de bouw van de tempel, maar heeft er geen belangstelling voor, net zomin als voor de steden die Salomo hem heeft gegeven. Hij minacht de steden zelfs, wat blijkt uit de naam die hij de steden geeft. “Kabul” betekent letterlijk ‘zo goed als niets’. Iemand kan voor het volk van God, de gemeente, aan het werk zijn door mee te werken aan een bepaald werk, maar er toch geen belangstelling voor hebben. Er is dan een deelnemen, maar er is geen betrekking, er is geen smaak van het hemelse land.

Bouwwerken van Salomo

Salomo heeft veel gebouwd. Hij versterkt steden en bouwt nieuwe. Alles wat hij begeert te bouwen (1Kn 9:1; 19), dat bouwt hij. Deze bouwlust gaat verder dan alleen de bouw van de tempel en zijn paleis. Dat zijn bouwwerken die naar Gods wil zijn. De begeerte om andere bouwwerken te bouwen hoeft aanvankelijk niet verkeerd te zijn. Het lijkt er echter op dat hij in zijn bouwlust is doorgeschoten en dat het hem ten slotte allemaal geen vrede geeft (Pr 2:4-11). Het kan zijn dat we hier al een aanwijzing hebben dat zijn hart niet meer helemaal op de HEERE is gericht. Zo kunnen ook wij in de Geest beginnen, maar in het vlees eindigen (Gl 3:3).

Zijn bouwlust betekent ook een enorme last voor het volk dat hieraan zijn bijdrage moet leveren in de vorm van belastingen, waaronder het zucht (1Kn 12:4). Dit zal niet gebeuren als de Heer Jezus in Sion zal regeren, want Hij zegt: “Mijn juk is zacht en Mijn last is licht” (Mt 11:30).

Wat de farao doet (1Kn 9:16), hadden de Israëlieten moeten doen. Overal waar Salomo bouwt, stuit hij op overgebleven Kanaänieten. De tijd van uitroeien is voorbij, dat had onder Jozua en in de tijd daarna moeten gebeuren. Zo kan het ook zijn in de gemeente. De tijd van handelen kan voorbij zijn en het enige wat soms overblijft, is de gevolgen ervan te dragen.

Wel maakt Salomo de vijanden tot slaven van de Israëlieten. Dat doet hij niet met de kinderen van Gods volk. Zij zijn strijdbare mannen, om voor de HEERE te strijden, en dienaren, om de HEERE te dienen. Van de opzichters wordt het aantal genoemd en wordt de functie vermeld.

1Kn 9:24 wijst terug naar een eerdere gebeurtenis (1Kn 3:1) en maakt in orde wat daar gebeurde. Met het vertrek van de dochter van de farao uit de stad van David komt er ruimte voor de bouw van de Millo, die door Salomo ter hand wordt genomen. De Millo is een vesting bij Jeruzalem.

Copyright information for DutKingComments