1 Samuel 25:4-11

Het verzoek van David

Als David hoort dat Nabal zijn schapen aan het scheren is, acht hij dat de beste gelegenheid om Nabal om een gunst te vragen. Het schijnt een gewoonte te zijn geweest om bij gelegenheid van het scheren van de schapen grote maaltijden te houden, zoals we ook zien bij Absalom (2Sm 13:23-24). Het scheren van de schapen (Gn 31:19; Gn 38:12-13) is als het inzamelen van de oogst. Zo’n gebeurtenis maakt vrolijk en vaak ook vrijgevig.

David stuurt tien knechten naar Nabal en zegt hun precies wat ze hem moeten wensen, wat zij voor hem geweest zijn – waardoor Nabal nu dit schaapscheerdersfeest kan vieren – en wat ze als gunst moeten vragen. Hij geeft zijn tien knechten opdracht om uit zijn naam eerst naar de welstand van Nabal te vragen. Het is de beleefde belangstelling. Vervolgens moeten ze hem vrede toewensen, zowel voor hem persoonlijk als voor zijn gezin, familie en bedienden en ook voor zijn hele bezit. Deze vredewens is niet alleen beleefdheid, maar laat Nabal de gezindheid van David tegenover hem zien.

Behalve het tonen van zijn gezindheid in zijn goede wensen wijst David ook op zijn inzet voor het welzijn van Nabal. Hij heeft niet alleen niets genomen, maar ook voor bescherming gezorgd, waardoor anderen niets hebben weggenomen van wat aan Nabal toebehoort. Met deze bewijzen onderstreept hij zijn woorden. En ook dat is nog niet alles. Hij wijst Nabal erop dat hij bij zijn dienaren de waarheid van zijn beweringen kan controleren. Ten slotte doet David een beroep op de genade van Nabal. Hij eist niets, hij dreigt niet, hij vraagt geen beloning, maar vraagt om een genadig handelen van Nabal. En is het niet een goede dag waarop hij Nabal benadert?

Met al deze woorden wil David de juiste sfeer scheppen voor de vraag die hij wil stellen. Hij stelt zich nederig op. Over zijn eigen knechten spreekt hij tot Nabal als “uw dienaren” en zichzelf noemt hij “uw zoon David”. Hij geeft ook geen lijstje met gewenste artikelen, maar laat het helemaal aan Nabal over. Hij vraagt Nabal om hem te geven wat “uw hand zal vinden”, dat wil zeggen wat hij maar kan missen en binnen handbereik heeft, dat wil zeggen zonder zich ergens voor te moeten inspannen.

Antwoord van Nabal

De tien knechten komen bij Nabal en spreken namens David wat hij hun heeft opgedragen. Het getuigenis wordt gegeven door tien mannen. Het getal tien is het getal van verantwoordelijkheid. Nabal is verantwoordelijk voor zijn reactie op de vraag van David. Het gaat om de vraag of de aanspraken van Gods gezalfde koning, ook al is hij op de vlucht, worden erkend. Dat David als persoon niet op de hoogte van het geloof lijkt te leven, doet niets af van de test waaraan Nabal door deze vraag wordt onderworpen.

Als ze zijn uitgesproken en zwijgen, antwoordt Nabal direct. Zijn antwoord is een diepe belediging van David en getuigt van minachting en verachting voor de gezalfde koning. Smalend spreekt hij het uit: “Wie is David?” Het klinkt als de spottende vraag van de farao aan Mozes: “Wie is de HEERE?” (Ex 5:2; vgl. Jb 21:15a). Hij vervolgt met: “En wie is de zoon van Isaï?” Hieruit blijkt dat hij David wel degelijk kent en dat hij hem minacht, zoals dat ook door Saul gebeurt die David ook zo noemt (1Sm 20:27).

Overigens kunnen we de vraag “wie is David?”, waarbij we David zien als een beeld van de Heer Jezus, zien als een vraag die aan ieder mens wordt gesteld. Ieder mens zal antwoord moeten geven op de vraag: “Wat denkt u van de Christus?” (Mt 22:42). Het antwoord op deze vraag is bepalend voor de eeuwigheid. Als we het antwoord op deze vraag niet weten, is dat een schuldige onwetendheid. Wat David betreft, weet Abigaïl het wel, terwijl Nabal het niet weet. Wat Christus betreft, kan iedereen het weten, want het staat geschreven in Gods Woord. Als we het niet weten, is dat omdat we het niet willen weten.

Nabal ziet alles als zijn eigendom, verkregen door eigen inspanningen. Het telkens terugkerende woord “mijn” geeft dat aan. Het komt geen moment bij hem op dat hij zijn rijkdom grotendeels te danken heeft aan de bescherming van zijn bezit door David en zijn mannen. Daardoor is hij niets kwijtgeraakt (1Sm 25:15-16).

Nabal lijkt sterk op de rijke man over wie de Heer Jezus een gelijkenis vertelt, naar aanleiding van de vraag van iemand of Hij wil rechtspreken in een geschil over een erfenis (Lk 12:13-21). In de gelijkenis spreekt God die rijke man ook aan met de naam “Dwaas” (Lk 12:20). Wie zijn bezittingen beziet louter als het resultaat van eigen verdienste, zonder enig gevoel van dankbaarheid aan God, is een dwaas.

Copyright information for DutKingComments