1 Thessalonians 2:17

Vervolging en verlangen

1Th 2:13. Nadat Paulus hen heeft herinnerd aan zijn arbeid, zorgt hij ervoor hen te handhaven op de grondslag van het Woord dat ze door zijn prediking hebben ontvangen. Hij stelt zichzelf terzijde en dankt God dat ze dat Woord hebben “aangenomen niet als een woord van mensen, maar, zoals het waarlijk is, als Gods Woord”. Hun geloof is gebaseerd op Gods Woord, hoewel het tot hen is gekomen door de bediening van een mens.

Waarom geloof jij dat de Bijbel Gods Woord is? Dat kun je niet geloven omdat anderen het zeggen. Dat kun je alleen geloven als je de kracht ervan hebt ervaren. Toen het Woord van God tot je kwam, heb je de waarheid ervan erkend omdat het een juist beeld gaf van jou als zondaar. Je hebt ook door het Woord gezien Wie God is in Zijn heiligheid en gerechtigheid en dat Hij daarom de zonde moet oordelen. Je hebt er ook in gezien dat God jouw redding wil en daarin heeft voorzien door de gave van Zijn Zoon Jezus Christus.

De persoon die jou het evangelie heeft gebracht – dat kunnen je ouders zijn of een volslagen onbekende of iemand daartussen –, dankt God dat je het hebt aangenomen. Hij heeft alleen het Woord kunnen prediken. Toen jij het aannam, deed je dat niet vanwege de persoon die jou het Woord bracht. Als dat zo zou zijn, zou er een mens staan tussen God en jou. Nee, een kind van God ben je slechts door een persoonlijke ontmoeting met God door Zijn Woord. De ander was slechts boodschapper.

Het Woord waardoor je behouden bent, is hetzelfde Woord dat nog steeds in je werkt. Dat wil zeggen: als jij nog steeds van het Woord leeft, er dagelijks in leest en het ontvangt als Gods Woord, geeft het je kracht om als christen te leven. Het is een levend Woord. Daarom doet het ook zijn werk in ieder die er zich voor openstelt. Het werkt, of is de energie, zoals er letterlijk staat, waardoor het leven kan groeien en er vrucht kan komen voor God.

1Th 2:14. Als je als christen leeft, als je een navolger bent van de Heer Jezus, zal dat tegenstand opleveren. Vervolging is de consequentie van geloven. Als dit je overkomt, mag je bedenken dat dit talloze medechristenen overkomt die voor de Heer Jezus uitkomen. Dat kan een bemoediging voor je betekenen (1Pt 5:9). Hier geldt het lijden de hele gemeente.

Om hen te bemoedigen spreekt Paulus hen eerst weer aan met “broeders”, dat woord dat zijn verbondenheid met hen zo bijzonder benadrukt. Vervolgens bemoedigt hij hen door hen te wijzen op “de gemeenten van God die in Judéa zijn”. Wat de Thessalonicenzen van hun landgenoten te lijden hebben, hebben de gelovigen in Judéa te lijden van hún landgenoten, de Joden. Door dit lijden zijn de Thessalonicenzen, zonder het zelf te zoeken, navolgers geworden van de gemeenten van God in Judéa.

1Th 2:15. De tegenstand van de Joden is ver gegaan en is onverminderd groot gebleven. De grootte van hun haat blijkt wel uit het vermoorden van de Heer Jezus. De Heer was in goedheid en genade gekomen om Gods liefde bekend te maken, maar zij zagen Hem als een bedreiging voor hun positie als Gods uitverkoren volk, een positie waarop ze zich beroemden. Vooral de leiders van het volk keerden zich tegen Hem. De Heer Jezus onderging hetzelfde lot als Gods profeten vóór Hem (Mk 12:1-9). Ook de apostelen ondervonden de haat van de Joden. Ze werden van stad tot stad vervolgd en moesten telkens weer vluchten.

Het verzet bleef in volle hevigheid aanwezig (Hd 7:51-52). En terwijl de Joden zo tekeergingen, meenden ze ook nog dat ze daarmee God behaagden (Jh 16:2). Hoe kan een mens zich vergissen als hij alleen zijn eigen belangrijkheid nastreeft! Er is geen behagen van God, en in plaats van het goede voor mensen te zoeken zijn ze tegen alle mensen. Ervoor zorgen dat mensen het evangelie niet kunnen horen, waardoor ze waarachtig gelukkig kunnen worden, betekent tegen hen te zijn. Met alle ijver zijn ze bezig te verhinderen dat de volken het evangelie van hun behoudenis horen.

1Th 2:16. Ze hebben Christus en het evangelie verworpen. Nu verwerpen ze hen die namens de verheerlijkte Heer behoudenis aan de volken prediken. Daarmee maken ze de maat van hun zonden vol. Zolang dat nog niet het geval was, was God geduldig met Zijn toorn (Gn 15:16; Dn 8:23; Mt 23:32), maar nu is er geen zicht meer op bekering van deze Joden. In alle hevigheid is het oordeel over hen uitgestort. Het land is verwoest en de inwoners zijn verstrooid onder de volken. In het einde, de eindtijd, zal er nog een periode komen van ongekende benauwdheid (Jr 30:7), ook wel “de grote verdrukking” (Mt 24:21) genoemd. God zal dan de ongelovige Joden oordelen vanwege hun zonden.

1Th 2:17. Na deze uitweiding over de Joden, spreekt Paulus weer over zijn liefde voor de gelovigen in Thessalonika. Die is niet verkoeld door zijn afwezigheid, maar juist toegenomen. De Joden konden de Thessalonicenzen wel beroven van het gezelschap en de dienst van Paulus, maar ze kunnen de Thessalonicenzen niet uit het hart en de gedachten van Paulus roven. Hij spreekt zijn grote verlangen naar hen uit en dat hij er alle moeite voor heeft gedaan bij hen te komen.

1Th 2:18. Hij heeft het tot twee keer toe geprobeerd, maar beide keren vond hij de satan op zijn weg. Zou zijn verlangen niet goed geweest zijn? Of heeft hij er niet met zijn Heer over gesproken en wilde hij eigenmachtig gaan? Of is er nog iets anders wat niet goed bij hem zat? Nee, niets van dit alles. Zijn verlangens zijn goede verlangens. Het is ook goed om te proberen daaraan te voldoen. Dan komt er een verhindering, niet van de Geest, maar van de satan. Paulus is daar duidelijk over. Toch zet hij niet ten koste van alles door, maar trekt de conclusie dat de weg voor hem dicht zit. Hij ziet de oplossing in het zenden van Timotheüs (1Th 3:2).

Natuurlijk heeft de satan geen macht om Gods werk of werker tegen te houden als God dat niet toelaat. God bepaalt de grens van de tegenstander (Jb 1:12; Jb 2:6). Paulus spreekt bij een andere gelegenheid over “een engel van satan om mij met vuisten te slaan”. Daar leert hij dat de genade van de Heer hem genoeg is (2Ko 12:7-9). Paulus weet als geen ander dat alle dingen meewerken ten goede voor hen die God liefhebben (Rm 8:28), ook verhinderingen door de satan.

1Th 2:19. Dat de satan hem verhinderde om zijn geliefde kinderen in het geloof te ontmoeten, maakt hem niet verdrietig. Hij ziet over de teleurstelling heen naar de komst van Christus. Dan zullen hij en de Thessalonicenzen verenigd zijn en zullen zij zich samen verblijden over alles wat de genade en de kracht van de Heilige Geest in hen bewerkt heeft. Dan zullen alle lijden en moeite voorbij zijn.

De komst van de Heer Jezus brengt niet alleen uitkomst uit alle lijden, maar Hij komt ook met loon voor het werk dat voor Hem is gedaan (Op 22:12). Dat besef is bij Paulus altijd sterk aanwezig en wordt door deze verhindering versterkt. Zo buigt hij de teleurstelling van het moment om in een blij vooruitzicht.

De band die de satan probeerde te verbreken door het genot ervan te verhinderen, wordt intenser beleefd in het licht van de hereniging bij de komst van Christus. Dan zal er volle blijdschap zijn. Dan zal hij de Thessalonicenzen daar als een beloning op zijn arbeid zien (vgl. Fp 4:1), een beloning waarover hij zich bijzonder verheugt.

Het is zeker waar dat alles wat wij doen voor de Heer, door Hem is gewerkt. Toch beloont Hij het alsof wij het hebben gedaan. Wat een Heer hebben wij! Daarom zullen we elke kroon die we kunnen verdienen (1Ko 9:25; 2Tm 4:8; 1Pt 5:4; Jk 1:12; Op 2:10) als een eerbetoon aan Hem aan Zijn voeten leggen (Op 4:10).

1Th 2:20. Als Paulus zo over de toekomstige vereniging met de Thessalonicenzen heeft gesproken, besluit hij dit hoofdstuk met tegen hen te zeggen wat ze nu al voor hem zijn. Wat straks in al zijn volheid van aangezicht tot aangezicht genoten zal worden, beleeft hij nu al in de geest. Zij zijn nu al zijn heerlijkheid en blijdschap.

Lees nog eens 1 Thessalonicenzen 2:13-20.

Verwerking: Hoe ga jij om met hindernissen die je tegenkomt in je leven met de Heer?

Copyright information for DutKingComments