2 Chronicles 20:13

Gebed van Josafat

Als de oproep door Josafat is gedaan en het volk is gekomen, neemt hij zelf de leiding in het gebed (2Kr 20:5). Hij gaat voor in het gebed terwijl hij tussen het hele volk uit Juda en Jeruzalem staat. Hij is een met zijn volk. De plaats van het gebed is “het huis van de HEERE, vóór de nieuwe voorhof”. Hij weet dat Gods huis een huis van gebed is en doet daar verderop ook een uitdrukkelijk beroep op (2Kr 20:9-10).

De kroniekschrijver vermeldt er nog bij dat Josafat ‘vóór de nieuwe voorhof’ staat. Mogelijk heeft dat te maken met het door zijn vader Asa vernieuwde altaar (2Kr 15:8). Het legt de nadruk op wat nieuw is. Josafat is nieuw en fris in zijn naderen tot God. Hij nadert God niet uit sleur, maar vanuit een nieuw ontstaan verlangen.

Josafat bidt ordelijk, er is samenhang in zijn gebed. Dit is belangrijk voor bidden in het openbaar. Hij begint ermee God aan te spreken als de “God van onze vaderen”, de God Die door de eeuwen heen hun God is geweest (2Kr 20:6). Zijn woonplaats is niet een beperkte plek op aarde, zoals dat voor de afgoden geldt, maar Hij woont in de hemel die over de hele aarde is uitgespannen. Zeker heeft Hij Jeruzalem en de tempel als Zijn woonplaats op aarde uitgekozen, maar ook Salomo heeft al gezegd dat dit huis en zelfs de hemel der hemelen Hem niet kunnen bevatten (2Kr 6:18).

Josafat beschrijft God in Zijn almacht en verhevenheid. Hij roept tot de God Die heerst over alle koninkrijken, ook over de vijandige volken met hun goden. De vijanden die tegen hem zijn opgetrokken, zijn in Zijn hand, een hand waarin kracht en sterkte is, zodat niemand tegen Hem kan standhouden.

Josafat weet hoe God vroeger heeft gehandeld om Zijn volk hun land te geven en herinnert Hem daaraan (2Kr 20:7). Hij weet dat dit is gebeurd overeenkomstig Zijn belofte aan “Abraham, die U liefhad”, of “Abraham, Uw vriend” (Js 41:8; Jk 2:23; vgl. Jh 15:14). Abraham is Zijn vertrouweling aan wie Hij Zijn gedachten heeft bekendgemaakt. Heeft Hij het land niet voor eeuwig aan het nageslacht van Abraham gegeven? Dan kan het toch niet zo zijn dat de vijanden hen daaruit zullen verdrijven. Josafat pleit bij God op grond van Gods toezeggingen. Dat mogen wij ook doen.

Het nageslacht is in het land gaan wonen en heeft er voor de Naam van de HEERE een heiligdom gebouwd (2Kr 20:8). Het is alsof Josafat de bouw van het heiligdom voor de HEERE als het grote doel van het wonen in het land voorstelt. Dat is ook zo. Gods doel met de bevrijding van Zijn volk uit Egypte is om te midden van Zijn volk te wonen. Mozes heeft daar al op gewezen in het lied dat hij zingt direct nadat hij het volk uit Egypte heeft geleid (Ex 15:13; 17).

Josafat herinnert aan wat Salomo heeft gezegd in zijn gebed bij de inwijding van de tempel (2Kr 20:9; 2Kr 6:20-25). Hij en zijn volk bevinden zich nu in een door Salomo genoemde situatie. Salomo heeft gezegd dat de HEERE zal verhoren en verlossen als ze uit hun benauwdheid tot Hem roepen. Is dit ook voor ons niet een grote aansporing om in onze benauwdheid tot de Heer te roepen en daarbij te pleiten op Zijn beloften om te horen en uitkomst te geven?

Dan wijst Josafat de HEERE met de woorden “welnu, zie” op het directe gevaar (2Kr 20:10). Hij vraagt als het ware of de HEERE eens goed wil kijken naar het gevaar waarin ze zich bevinden. De volken die nu op hen afkomen, hebben ze destijds van de HEERE niet mogen aanvallen. En nu komen de volken die zij moesten sparen en in hun eigen erfdeel moesten laten, om hen te verdrijven uit het erfdeel dat God Zijn volk heeft gegeven (2Kr 20:11; Dt 2:8-9; 19). Dit mag toch niet gebeuren? Het zal toch niet zo zijn dat hun vroegere gehoorzaamheid nu gestraft wordt?

Josafat richt zich tot “onze God” en stelt een vraag die het antwoord al in zich heeft (2Kr 20:12). Zal God geen gericht over hen uitoefenen? Natuurlijk zal Hij dat doen. Hij weet immers dat er in Josafat en zijn volk geen kracht is tegenover de grote troepenmacht van de vijand.

Terwijl hij toch zelf ook een groot leger heeft en machtig is, spreekt Josafat zijn onmacht uit. Dat hij een groot leger heeft, wijst erop dat hij zijn verantwoordelijkheid niet verwaarloost; hij heeft zijn zaken voor elkaar. Maar als het erop aankomt, is hij zich ook bewust van het feit dat zonder de HEERE al die voorzieningen hem niet zullen baten en geen betekenis hebben. Hij en zijn volk richten daarom hun ogen op de HEERE. Daarmee zeggen ze: ‘HEERE, als er hulp moet komen, moet die van U komen. Daarom kijken we naar U.’

Als Josafat heeft gebeden, staat het hele volk in stilte voor het aangezicht van de HEERE, in afwachting van Zijn reactie (2Kr 20:13). Bij dit gebed zijn ook de kleine kinderen aanwezig. Zij nemen voor God een belangrijke plaats in (1Kr 25:8; 1Kr 26:13; 2Kr 31:15; 2Kn 23:2). Het is voor hen een belangrijke en bemoedigende ervaring om te zien hoe de ouderen de HEERE zoeken. Dat meerdere categorieën van het volk bij name genoemd worden, laat zien dat het hele volk, jong en oud, mannen en vrouwen, een van ziel, een van gedachten, een van verlangen is.

Copyright information for DutKingComments