2 Corinthians 9:15

Gods onuitsprekelijke gave

2Ko 9:8. Paulus kan er niet genoeg van krijgen om argumenten aan te voeren die de Korinthiërs op de goede manier tot geven moeten bewegen. Al zijn argumenten plaatsen ‘geven’ in Goddelijk licht. Het gaat niet om platvloerse geldklopperij. Het gaat om een ongelooflijk voorrecht waaraan bijzondere zegeningen verbonden zijn.

Je hebt met een machtige God te maken. Wil jij een blijmoedige gever zijn? God is op een machtige wijze in staat jou te geven wat je daarvoor nodig hebt. Niet een beetje, maar in overvloed. Let eens op die woorden in dit vers: “alle”, “alles”, “altijd”, “al” en “alle”. Spreekt daar geen grote overvloed uit?

Geeft God je dan veel geld? Dat kan, maar dat hoeft niet. In elk geval geeft Hij je “alle genade overvloedig”. Dat is wat je in de eerste plaats nodig hebt, want daarmee begint geven. Bij geven komt het in de eerste plaats aan op de gezindheid van je hart en pas daarna op de daad van je hand.

Hij geeft “al het nodige”, niet om daarmee allerlei leuke dingen voor jezelf te doen (hoewel je best eens iets leuks voor jezelf mag kopen), maar opdat je “overvloedig bent tot alle goed werk”. In 1 Timotheüs 6 kun je lezen dat God ons alles rijkelijk geeft om te genieten (1Tm 6:17). Direct daarna staat hoe je kunt genieten en dat is door “goed te doen, rijk te zijn in goede werken, vrijgevig te zijn en mededeelzaam” (1Tm 6:18). Kan het duidelijker? Een christen geniet van geven. Hudson Taylor, de man die een groot zendingswerk in China op gang heeft gebracht, heeft eens gezegd: ‘Mijn ervaring was dat hoe meer ik weggaf aan anderen, des te meer mijn ziel vol werd van geluk en zegen.’

2Ko 9:9. Dit vers is een aanhaling uit Psalm 112. In die psalm wordt een aantal kenmerken van de Godvrezende mens opgesomd. Daarbij hoort ook het geven aan de armen (Ps 112:9a). God geeft je bepaalde middelen, opdat je, door daarvan weg te geven, kunt laten zien dat je Godvrezend bent. Wat je uitstrooit en aan de armen geeft, ben je niet kwijt. God beschouwt dat als een “gerechtigheid”, dat is een rechtvaardige daad, waarvan de waarde blijft tot in eeuwigheid. Dat is niet gering!

2Ko 9:10. Weer komt de vergelijking met de zaaier, net als in 2Ko 9:6, maar er volgt een andere toepassing. In 2Ko 9:6 zie je dat je geen grote oogst kunt verwachten als je weinig zaait. Wat je maait, is afhankelijk van de hoeveelheid die je zaait. Hier is de les dat God je in de eerste plaats aardse bezittingen geeft om uit te delen en daarna geeft Hij wat nodig is om te leven. Hij geeft eerst zaad en daarna brood tot voedsel. Het gaat hier om de volgorde waarin je met je bezittingen en geld omgaat: eerst weggeven en dan zelf ervan nemen.

Praktisch kun je dat doen door bijvoorbeeld van je inkomsten eerst wat opzij te leggen voor de Heer en daarna te kijken wat je zelf nodig hebt. God geeft beide, Hij geeft zowel zaad als voedsel. Hij rekent alleen een beetje anders dan wij vaak doen. Hij geeft het opdat wij er eerst van weggeven en dan wat voor onszelf nemen, terwijl wij vaak eerst voor onszelf nemen en dan kijken of er nog iets voor Hem overblijft.

Over rekenen gesproken: God vermenigvuldigt ook. Je krijgt niet alleen terug wat je aan zaad hebt uitgestrooid. Je krijgt er veel meer voor terug, zodat je ook weer meer kunt geven. De vruchten van zulke rechtvaardige daden nemen alleen maar toe.

2Ko 9:11-12. Er ontstaat nieuwe rijkdom waarmee liefdadigheid kan worden uitgeoefend. Wat daaruit weer tevoorschijn komt, is dankzegging aan God. Hierdoor kom je een stapje hoger.

Naarmate het slot van het hoofdstuk nadert, wordt de toonzetting ervan steeds jubelender. In de voorgaande verzen is de aarde met haar nood meer de plaats van handeling, maar deze wordt in de volgende verzen steeds meer vervangen door de hemel waar God is en waar dankbare harten Hem prijzen. Tot ten slotte in het laatste vers God Zelf het Voorwerp van bewondering is.

Wat een schitterende uitwerking van een dienst die ‘alleen maar’ in praktische behoeften van de gelovigen voorziet. Er is niet alleen verlichting in de nood, maar deze dienst leidt ook tot een overvloed aan dankzegging aan God.

2Ko 9:13. De ontvangers van de gaven verheerlijken God, zij maken Hem groot. Ze doen dat, omdat zij door middel van de gaven zien dat de gevers hun belijdenis hebben onderworpen aan het evangelie van Christus. Hun belijdenis komt niet alleen uit de mond, maar ook uit de hand. Zie je dat een gulle hand van geven hier verbonden wordt aan ‘onderwerping aan het evangelie van Christus’?

Je denkt misschien dat het evangelie alleen bedoeld is voor verloren zondaars. Natuurlijk heeft het evangelie daar in de eerste plaats mee te maken. Een zondaar die erkent dat hij schuldig staat tegenover God en ziet dat hij alleen door de Heer Jezus van zijn zonden en de hel gered kan worden, zal zich graag aan dat evangelie onderwerpen. Maar hier zie je dat die onderwerping een blijvende houding behoort te zijn en bepalend is voor alle dingen in je leven als gelovige.

Wie wil er nu alleen van zijn zonden en het oordeel bevrijd worden en verder met het evangelie niets te maken hebben? Wie zo redeneert, geeft niet de indruk dat hij echt bekeerd is. Onderwerping met hart en ziel aan het evangelie betekent ook een vreugdevolle onderwerping aan de blijde boodschap – dat is de betekenis van het woord ‘evangelie’ – als het gaat om je geld.

2Ko 9:14. Behalve dat God je teruggeeft wat jij aan Hem en de Zijnen hebt gegeven – en Hij geeft altijd meer terug dan jij aan en voor Hem hebt gegeven, want Hij zal nooit bij jou in het krijt komen te staan –, is er nog een prachtige uitwerking bij de ontvangers van de gave. Ze gaan voor je bidden. Als je iets op prijs moet stellen, is het wel dat er mensen zijn die voor je bidden. Dat is van onschatbare waarde. Er is door de gave een speciale band tot stand gekomen. De ontvangers van de gave herkennen in jouw gave de uitnemende genade van God over jou.

Het gaat er niet om jou in de lucht te steken en jou te vertellen wat voor een geweldige vent of meid je wel bent. Als jij geeft, heb je deel aan wat genoemd wordt “de uitnemende genade van God”. Je merkt hoe Paulus naar woorden zoekt om te laten voelen hoe groot de waarde van ‘geven’ is.

2Ko 9:15. Onvermijdelijk komt hij uit bij God Zelf als de grote Gever. God heeft de grootste gave gegeven die ooit is gegeven. Een absoluut onvergelijkbare gave. God heeft geen groter bewijs kunnen geven van het feit dat Hij een Gever is dan in de gave van Zijn Zoon. Het is Zijn eigen, enige, geliefde Zoon. God heeft Hem niet impulsief, in een opwelling gegeven. God wist wat er met Zijn Zoon ging gebeuren, hoe de mensen Hem zouden mishandelen en hoe ze Hem ten slotte zouden vermoorden door Hem de afschuwelijkste van alle doden te laten sterven. Toch gaf God.

God wist dat dit ‘zaad’ een enorme vrucht zou opleveren. De Heer Jezus heeft het Zelf gezegd in Johannes 12, toen Hij sprak over Zijn dood: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als de tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij alleen; maar als zij sterft, draagt zij veel vrucht” (Jh 12:24). De Heer Jezus stierf als de tarwekorrel, en jij en ik en alle gelovigen zijn de vrucht daarvan. Wat een vrucht! God zij dank voor Zijn onuitsprekelijke Gave!

Lees nog eens 2 Korinthiërs 9:8-15.

Verwerking: Ga op je knieën, dank God als de Gever van Zijn Gave en ‘onderwerp je belijdenis aan het evangelie van Christus’ door zelf ook te geven.

Copyright information for DutKingComments