2 Kings 19:28

Profetie van Jesaja

Hizkia heeft zelf direct tot God gebeden, maar het antwoord komt via Jesaja (2Kn 19:20). Het is een uitvoerig antwoord van de HEERE. Dit antwoord is van toepassing op de eindtijd.

De HEERE begint met de spot te drijven met de macht van de koning van Assyrië (2Kn 19:21). Met dit woord van spot van God over de vijanden maakt het volk zich een. Het zijn ook de woorden van het volk, dat hier wordt voorgesteld als “de maagd, de dochter van Sion” en “de dochter van Jeruzalem”. Deze spotwoorden worden door de HEERE het overblijfsel in de mond gelegd. Alleen als het volk werkelijk het karakter van maagd en dochter zal hebben, zal het deze woorden kunnen spreken.

Het is hier een heilig, een Goddelijk spotten (vgl. Ps 2:4). Op die manier spotten moeten wij leren. Spotten is bij ons vaak een uiting van het vlees of een uiting van wraakgevoelens. Ook gevoelens van leedvermaak zijn vaak aanwezig als wij spotten. Van dit alles is in de spot van God en in Goddelijke spot door Zijn volk niets aanwezig.

De HEERE neemt de beledigingen door de koning van Assyrië hoog op (2Kn 19:22). Hoe vermetel is het om zo tegen de Heilige van Israël te spreken! De HEERE kan niet anders doen dan Zijn toorn over hem te brengen.

De HEERE weet precies wat de hoogmoedige koning heeft gezegd en waarop hij zich beroemt (2Kn 19:23-24). Door Jesaja laat Hij weten wat er in het hart van de vijand leeft. Het is de taal van de hoogmoed. Hij meent dat hij de grootste machten van de wereld kan overwinnen. Hij heeft inderdaad veel veroverd, maar in zijn hoogmoed meent hij dat hij ook God kan overwinnen. De koning van Assyrië spreekt alsof hij God is.

Vervolgens spreekt de HEERE tot het geweten van de vijand (2Kn 19:25). Is het nooit bij hem opgekomen dat hij slechts een werktuig van God is en dat hij slechts Zijn wil uitvoert? De vijand doet niet anders dan wat God Zich lang geleden al heeft voorgenomen. Gód bestuurt de geschiedenis en niet de machtige mannen van de wereld. Als machthebbers zich dat zouden realiseren, zouden ze tot bekering komen en hun taken gaan verrichten in de vrees voor God en tot welzijn van hun onderdanen. Daarom worden we aangespoord te bidden voor allen die in hoogheid zijn (1Tm 2:1-4).

God laat de koning van Assyrië weten dat hij de overwonnen volken slechts in zijn macht kon krijgen omdat God ze in zijn macht heeft gegeven (2Kn 19:26). In zichzelf is hij als een van die door hem overwonnen volken. De overwonnen volken zijn voor hem als gras geworden, maar zelf is hij niet anders dan datzelfde gras. “Allen die Sion haten”, zullen “beschaamd worden en terugwijken”. Zij zullen “worden als gras op de daken, dat verdort voordat men het uittrekt” (Ps 129:5-6). Onder dit oordeel valt ook de snoevende koning van Assyrië.

God kent de vijand door en door (2Kn 19:27). Voor de gelovige is dit besef een bemoediging en tegelijk heeft hij het verlangen om zelf door en door gekend te worden, opdat hij helemaal tot Gods eer zal zijn en leven (Ps 139:1-3; 23-24). Voor de ongelovige is die gedachte onverdraaglijk.

De HEERE zal met de vijand afrekenen, zonder dat hij zich zal kunnen verzetten (2Kn 19:28). De vijand zal door Hem als een onwillig dier worden afgevoerd met middelen die Hij daarvoor gebruiken zal en die in overeenstemming zijn met zijn hoogmoed.

In 2Kn 19:29 richt Jesaja zich ineens tot Hizkia. Het teken dat Hizkia krijgt, is een teken dat God Zijn volk niet verlaat. De HEERE zal de vrucht van het land weer zegenen. Er is geen gelegenheid geweest om te zaaien, maar ze zullen kunnen eten wat vanzelf opkomt. God zal ervoor zorgen dat het volk te eten zal hebben. In het derde jaar moeten ze weer gaan zaaien en zullen ze weer kunnen maaien en eten.

We kunnen dit ook geestelijk toepassen. Iemand die pas bevrijd is uit de macht van de zonde, die pas bekeerd is, weet nog niet veel, maar de Heer zal hem rijkelijk zegenen. Hij krijgt al die zegeningen als het ware in de schoot geworpen en mag eten wat hem zo wordt gegeven. Maar hij moet ook zelf gaan lezen en studeren, hij moet zelf zaaien en zal ook mogen maaien. Hij gaat zelf op zoek naar voedsel. Ruth is daarvan een voorbeeld (Rt 2:1-23).

De prachtige 2Kn 19:30-31 gaan over het overblijfsel. Deze verzen komen overeen met wat Jesaja eerder heeft gezegd: “Op die dag zal het gebeuren dat de rest van Israël en wie van het huis van Jakob ontkomen zijn, niet langer zullen steunen op hem die hen geslagen heeft, maar zij zullen steunen op de HEERE, de Heilige van Israël, in trouw. [Die] rest zal terugkeren, de rest van Jakob, naar de sterke God” (Js 10:20-21). De sterke God is de Messias (Js 9:5). We zien hier de verbinding tussen de gebeurtenissen hier en de toekomst.

Wij moeten dit overblijfselkarakter hebben. Machtige vijanden bedreigen ons, maar we zijn afhankelijk van de Heer. Wij mogen uitzien naar de komst van de Heer Jezus. Voor ons komt Hij niet tussenbeide door onze vijanden te oordelen, maar door ons van tussen onze vijanden uit op te nemen tot Zichzelf.

De HEERE besluit Zijn antwoord aan Hizkia met de toezegging dat de vijand niet in de stad zal komen. Deze toezegging wordt in de 2Kn 19:32-34 herhaaldelijk en op verschillende manieren gedaan. De HEERE doet er alles aan om Hizkia van de zekerheid van de bevrijding te overtuigen. De hoofdreden dat de vijand Gods stad niet in bezit zal krijgen, is dat de HEERE de stad beschermt omwille van Zichzelf en omwille van David, Zijn dienaar.

De HEERE heeft deze stad uitgekozen, het is Zijn stad, waaraan Zijn Naam tot in eeuwigheid verbonden is. De HEERE heeft ook David uitgekozen, Zijn dienaar, om Zijn koning te zijn. Omwille van de ware David, de Man naar Zijn hart, de Heer Jezus, zal God in de toekomst “deze stad beschermen door haar te verlossen”. Die verlossing krijgt in de volgende verzen een voorvervulling.

Copyright information for DutKingComments