2 Thessalonians 1:9-10

Eeuwig verderf en verheerlijking

2Th 1:8. De Heer Jezus komt bij Zijn tweede komst niet naar de aarde om het verlorene te zoeken en te behouden. Daarvoor kwam Hij de eerste keer (Lk 19:10). En zo mag Hij nu nog steeds worden voorgesteld aan de zondaars om je heen. Als Hij de tweede keer komt, is dat om wraak te brengen. En zo moet Hij óók voorgesteld worden.

De voorwerpen van Zijn wraak vallen in twee groepen uiteen. Het herhaalde “over hen” geeft aan dat het over twee categorieën gaat. Van de ene groep wordt gezegd dat zij “God niet kennen”. Van de andere groep wordt gezegd dat zij “het evangelie van onze Heer Jezus niet gehoorzamen”. De aanduiding van elk van beide groepen geeft tegelijk de reden aan waarom de wraak over hen komt. De eerste reden is algemeen en geldt voor iedere zondaar. De tweede reden betreft een speciale categorie zondaars en wel hen tot wie het evangelie is gekomen, maar die het hebben verworpen. De wraak komt over de ongelovigen en de ongehoorzamen.

Het niet kennen van God is een schuldige onbekendheid met God. Al heeft niemand hun iets over God verteld, dan zouden zij toch uit de natuur hebben kunnen zien dat er een Schepper is (Rm 1:18-20). Maar dat willen ze niet. Ze willen Hem niet kennen. Ze willen niets met God te maken hebben. De voornaamste reden voor de straf die zij zullen lijden, is hun ontkenning van God. Daardoor gaan ze zich te buiten aan allerlei vormen van geweld, leugen en verderf, en vervolgen en verdrukken zij de gelovigen.

Met het uitspreken van dit oordeel sluit Paulus aan op de roep van de Godvrezende gelovige in het Oude Testament (Ps 79:6; Jr 10:25). Niet dat Paulus er zelf om vraagt, maar dit brengen van wraak door de Heer Jezus zal beantwoorden aan de verlangens van de Godvrezende verdrukten die zullen leven na de opname van de gemeente.

De tweede groep mensen heeft een nog grotere verantwoordelijkheid. God heeft hun het evangelie aangeboden met het dringende verzoek het aan te nemen, maar ze hebben geweigerd ernaar te luisteren. Het evangelie geloven is een opdracht (Rm 10:16; 1Pt 4:17). Daarom wordt er gesproken over “geloofsgehoorzaamheid” (Rm 1:5; Rm 16:26). Niet geloven is ongehoorzaamheid en wel een fatale ongehoorzaamheid. In het evangelie is namelijk de Zoon van God aan hen voorgesteld. Hem ongehoorzaam zijn betekent Gods toorn deelachtig zijn (Jh 3:36).

Je beluistert de grote liefde van de apostel voor de Heer Jezus als hij schrijft over “onze Heer Jezus”. Het doet hem pijn dat Hij zo wordt afgewezen. Hoewel hij veel vrucht op zijn werk heeft mogen zien, heeft hij ook vaak moeten meemaken dat de Heer Jezus hooghartig en minachtend werd afgewezen. Hij heeft de haat tegen die Naam ondervonden. Hij heeft veel voor die Naam geleden (Hd 9:16). Hij weet dat alles wat hem is aangedaan, gericht was tegen de Heer Jezus. Maar de haters en verachters zullen hun vergelding niet ontgaan.

2Th 1:9. Hoewel de twee groepen verschillend zijn in hun afwijzing van God, ondergaan ze hetzelfde vreselijke lot. De straf voor beide groepen is het “eeuwig verderf”. Dit is de enig gepaste, volstrekt rechtvaardige straf die volkomen in overeenstemming is met de schuld die iemand heeft. “Eeuwig” staat tegenover tijdelijk en wil zeggen zonder einde, altijddurend. “Verderf” betekent niet vernietiging of ophouden te bestaan, maar het einde van de zin van het bestaan. Als iets verdorven is, kan het niet meer gebruikt worden en wordt het weggeworpen.

Het verderfelijke ligt erin dat men verwijderd is van de Heer. Allen die worden weggeworpen, komen terecht in “de buitenste duisternis” (Mt 8:12; Mt 22:13; Mt 25:30). De Heer is de bron van alle licht, leven en zegen. Voor eeuwig buiten die bron te zijn zal een ongekende pijniging betekenen in duisternis, dood en vervloeking. De mens is geschapen om met God in verbinding te staan. Als eenmaal alle verbinding is verbroken, is de mens volkomen verloren. Wat een contrast met het zien van Gods aangezicht, wat de hoogste vreugde van de gelovige is (Ps 17:15; Op 22:4).

Voor de ongelovigen houdt de heerlijkheid van Christus verschrikking in (Js 2:10; 19; 21). Wanneer de Heer Jezus in Zijn majesteit komt, zullen ze erdoor verwijderd worden. Verder zullen ze niets zien van de uiterlijke en zichtbare tentoonspreiding van de heerlijkheid van Zijn sterkte die overal op aarde waarneembaar zal zijn wanneer Hij zal regeren. Je krijgt daarvan al een indruk in de verheerlijking op de berg (Mt 17:2; 2Pt 1:16-18).

2Th 1:10. De vreselijke dag voor de onbekeerden is de grote dag voor de gelovigen. Zij zijn “Zijn heiligen”, de voor Hem afgezonderden. “In” (niet: door) hen zal Hij “verheerlijkt … worden”, dat wil zeggen in het verheerlijkte lichaam dat ze hebben en waarin ze Hem dan gelijk zijn.

Hij zal ook ”bewonderd … worden in hen die hebben geloofd”. Dat doet terugdenken aan de tijd dat ze op aarde waren en toen in geloofsvertrouwen op Hem hun weg gingen. Dat leverde hun toen onbegrip en spot op, zelfs vervolging en de marteldood. Dan zal duidelijk worden op Wie zij, dwars door alles heen, hebben vertrouwd en aan Wie zij zich hebben vastgehouden.

Wat zij toen aan geloofskracht hebben tentoongespreid, zal dan openlijk gezien worden in hun verbinding met Hem. Dan zal er bewondering zijn voor Hem Die zoveel aantrekkingskracht had voor de verachten van toen, dat zij toen alles voor Hem wilden verdragen.

Het getuigenis dat de apostel in Thessalonika heeft gegeven, is door hen geloofd, terwijl veel van hun stadsgenoten het hebben afgewezen. Omdat zij het hebben geloofd, zullen ze aan die geweldige dag van de Heer deelhebben, terwijl over hun stadsgenoten een zo vreselijk oordeel zal komen. Zie jij waar je door het geloof deel aan hebt gekregen en waaraan je zult ontkomen? Is dat geen grote genade?

2Th 1:11. Maar er is nog een weg te gaan. Je bent er nog niet. Die tijd is nog niet aangebroken. Daarom het gebed van de apostel. Zijn gebed is dat zij hun “roeping” – om bij te dragen aan de heerlijkheid van de Heer Jezus in die dag – “waard” zullen zijn. Daartoe zullen ze trouw de weg tot het einde toe moeten gaan, met inzet van al hun kracht.

Let erop dat het er niet om gaat dat je waardig gemaakt moet worden. Je bent het. Maar dan mag er ook van je worden verwacht dat je aan je waardigheid beantwoordt. Dat doe je door vol te houden tot het einde. Als je naar dat einde kijkt, is dat dan niet alle moeite waard?

Mogelijk overvalt je nu een gevoel van zwakheid, misschien zelfs van machteloosheid. Dan houdt Paulus je ook de andere kant voor, Gods kant, wat Hij doet. Je hoeft niet op eigen kracht het einde te halen. Hij werkt in jou het verlangen om het goede te doen. Ook geeft Hij kracht aan jouw geloof, zodat je werken van geloof zult doen. Hij zorgt ervoor dat je op Hem blijft vertrouwen tot het einde toe (vgl. Lk 22:32).

2Th 1:12. Met Zijn werk in jou is de eer van Zijn Zoon gemoeid. Als jij zo leeft, zal de Naam van de Heer Jezus nu al in jou verheerlijkt worden en jij zult in Hem verheerlijkt worden. Je zult een heerlijkheid uitstralen die niet de jouwe, maar de Zijne is (vgl. Jh 17:22-23).

Dat heb je allemaal niet te danken aan jezelf. Niets anders dan “de genade van onze God en van [de] Heer Jezus” brengt zoiets tot stand.

Lees nog eens 2 Thessalonicenzen 1:8-12.

Verwerking: Bid dat God jou en anderen (noem ze met name) de roeping waard mag achten. Geef Hem de ruimte om Zijn werk in jou en in die anderen te doen. Bedenk dat het gaat om de verheerlijking van de Naam van de Heer Jezus in jouw en hun leven.

Copyright information for DutKingComments