Acts 21:21-26

Reacties op het verslag van Paulus

Het verslag van Paulus vindt een enthousiast onthaal bij Jakobus en de oudsten van Jeruzalem. Ze verheerlijken God. Maar dan gaan ze direct spreken over wat hen zorgen baart. Ze spreken hem aan met “broeder”, waardoor ze hem als een van hen beschouwen. Daarna wijzen ze op het grote aantal Joden dat tot geloof is gekomen. Al die Joden zijn ijveraars voor de wet. Al deze Messiasgelovige Joden zijn vanwege hun vasthouden aan de wet onbekend met het ware christendom en de hemelse zegeningen.

Zoals al is gezegd, verdraagt God dat ook, maar voor ieder die wel bekend is met het ware christendom en de hemelse zegeningen en zich desondanks in hun geloofsbeleving begeeft, vormt het een gevaar. Dat is wat Paulus doet. Paulus bevindt zich nu op het terrein waar alle aandacht gericht is op het Judaïsme waar de eisen van de wet gelden. De sfeer die daar heerst, stemt niet overeen met de speciale opdracht die hem is gegeven: de verheerlijkte Christus prediken. Dat kan hij ook niet, want dit gezelschap staat daar niet voor open. Nogmaals: God tolereert dit Joodse christendom. Dat wil echter niet zeggen dat gelovigen uit de volken zich ook zo moeten gedragen en zeker de apostel Paulus niet. Maar Paulus kan niet meer terug.

Hij wordt geconfronteerd met een beschuldiging. In Jeruzalem hebben de Joodse christenen gehoord dat hij afval van Mozes leert. Ze zeggen ook waaruit die afval bestaat. Paulus zou leren dat Joden onder de volken hun kinderen niet moeten besnijden en dat ze ook niet naar de Joodse gebruiken moeten wandelen. Dit betekent dat hij deze Joodse christenen in het hart treft. Hij haalt de pijlers van hun geloof omver.

Nu zijn dat kwade geruchten. Door kwade geruchten is al veel onheil gesticht. Ze worden geuit en doorverteld zonder dat er navraag naar de waarheid wordt gedaan. Veel dienaren van God zijn daardoor al in een kwaad daglicht gesteld. Er wordt graag naar geruchten geluisterd. Nehemia bijvoorbeeld heeft dat ondervonden (Ne 6:6).

Het voorstel aan Paulus

Er is van de geruchten aangaande Paulus niets waar. Zo weten we bijvoorbeeld dat wat de besnijdenis betreft, hij zelf Timotheüs heeft besneden (Hd 16:3). Jakobus en de oudsten vragen Paulus niet of die geruchten waar zijn. Zij weten wel dat die geruchten niet waar zijn, maar de menigte “van de tienduizenden Joden die geloven”, weet dat niet. Hun moet een overtuigend bewijs geleverd worden dat Paulus helemaal niet tegen de wet en de besnijdenis predikt.

De tienduizenden Joden die geloven, zijn er zeer op bedacht hun kinderen te besnijden en de wet te onderhouden. Niet dat voor hen de behoudenis nog van de besnijdenis afhangt, maar ze onderhouden die als een van God gegeven instelling. Ze zijn in hun geweten zo sterk eraan gebonden, dat zij daarmee doorgaan. Omdat Paulus de besnijdenis niet aan de volken predikt, hebben de ongelovige Joden hem in een kwaad daglicht gesteld. Van het feit dat hij niet de besnijdenis en de wet predikt, hebben zij gemaakt dat hij tegen de besnijdenis en de wet predikt.

Om nu aan de tienduizenden Messiasgelovige Joden te laten zien dat er van die beschuldigingen niets waar is, doen de broeders in Jeruzalem Paulus een voorstel. Als hij doet wat zij voorstellen, zal hij laten zien dat er van die beschuldigingen niets waar is. Als hij weigert op hun voorstel in te gaan, geeft hij de menigte de indruk dat de geruchten op waarheid berusten. Als hij echter hun verlangen inwilligt, zal hij niet de leiding van de Geest in alle vrijheid en liefde als regel aanvaarden.

Dit probleem ontstaat, omdat Paulus daar niet gekomen is op grond van een directe opdracht van de Heer, maar gedreven door zijn gehechtheid aan zijn geliefde Joodse volksgenoten. Paulus is in een situatie terechtgekomen dat hij niet anders kan doen dan de gelovige Joden een genoegen doen.

Toch zal blijken dat de Heer ook hier de omstandigheden gebruikt om Zijn doel te bereiken. Doordat Paulus op het voorstel ingaat, zal namelijk de hardnekkige tegenstand van de ongelovige Joden zozeer blijken, dat het ook de Messiasgelovige Joden duidelijk zal maken in wat voor een systeem ze zich nog steeds bevinden waar het kwaad over het evangelie zo hardnekkig verbreid wordt. De rest van Handelingen maakt duidelijk hoe verdorven het hele leiderschap van het godsdienstige en tegelijk Godvijandige Jeruzalem is. Het zal de gelovige Joden helpen innerlijk van het Jodendom los te komen en zich geheel naar het nieuwe te voegen.

Ze zullen daardoor ook innerlijk ontvankelijk worden gemaakt voor het onderwijs van de brief aan de Hebreeën. Hoewel de brief geen afzender noemt, blijkt uit de inhoud dat hij door niemand anders dan door Paulus geschreven kan zijn, hoogstwaarschijnlijk vanuit de gevangenis in Rome (Hb 13:24). Deze brief is een gevolg van deze hele ontwikkeling waardoor Paulus ten slotte in Rome terechtkomt.

Het voorstel van de broeders van Jeruzalem, dat ook een zeker element van dwang bevat, is dat Paulus zich bij vier mannen aansluit die een gelofte hebben gedaan. Deze vier mannen zijn Joodse christenen. De gelofte die ze hebben gedaan, lijkt de nazireeërgelofte te zijn, waarbij zij voor een bepaalde tijd zich aan iets hebben verbonden om te doen of niet te doen. In de tijd van hun gelofte zal iets zijn gebeurd waardoor zij verontreinigd zijn en zij zich het hoofd moeten scheren en zich reinigen (Nm 6:8-12).

Wat van Paulus wordt gevraagd, is niet iets zondigs. Hij handelt vanuit zijn liefde voor het volk. Maar geeft Paulus, door met hun handelwijze in te stemmen, niet de indruk dat hij onder de wet staat en de wet als norm voor zijn leven neemt?

Paulus gaat op het voorstel in

De broeders van Jeruzalem maken Paulus duidelijk dat ze beseffen dat hun opstelling niet geldt voor de gelovigen uit de heidenen. Ze herhalen wat ze de gelovige volken hebben geschreven. Dat blijft voor hen staan. Ze proberen ook niet de wet aan de volken op te leggen. Het besluit dat daarover in Jeruzalem is genomen (Hd 15:19-20), is onder andere door Paulus aan de volken doorgegeven (Hd 15:22-29). Maar door zijn terugkeer naar Jeruzalem wordt Paulus er nu toe gedwongen zich aan een inzetting van diezelfde wet te onderwerpen, hoe goed bedoeld het motief ook was.

Paulus is zozeer een gevangene van zijn liefde voor zijn verwanten naar het vlees, dat hij zonder enig weerwoord doet wat zij hem voorstellen. Hij neemt zelfs het initiatief. Hij neemt de vier mannen mee en reinigt zich met hen. Ook kondigt hij aan wanneer de dagen van hun reiniging vervuld zullen zijn, namelijk als voor ieder van hen de offerande is gebracht.

Hier hebben we de merkwaardige zaak dat de apostel op zich neemt offers te brengen, alsof die offers niet allemaal terzijde zijn gesteld door het offer van de Heer Jezus. Paulus begeeft zich in een positie die David inneemt als hij zich bij de Filistijnen aansluit om tegen zijn eigen volk te vechten (1Sm 27:1). Gelukkig voorkomt de Heer door het oproer dat ontstaat dat Paulus werkelijk een offer brengt, zoals Hij ook in het geval van David verhindert dat hij werkelijk tegen zijn volk zal strijden (1Sm 29:6-10).

Copyright information for DutKingComments