Acts 4:10

Verantwoording door Petrus

Hier begint Petrus zijn vierde toespraak in dit boek. Weer neemt hij de gelegenheid te baat om de Naam van de Heer Jezus en het evangelie te prediken. Hij wordt hierin geleid door de Geest (Lk 21:12-15). Hij is zelfs “vervuld” met de Heilige Geest.

Zijn publiek is nu een gezelschap van godsdienstige hoogwaardigheidsbekleders. Petrus miskent hun waardigheid niet en veracht ook hun positie niet, maar hij maakt ondubbelzinnig duidelijk dat Jezus Christus ver boven hen staat. Er is geen enkele schroom of angst aanwezig. Onverschrokken confronteert hij dit gezelschap met dezelfde Heer Die zij nog maar enkele weken geleden tot de dood hebben veroordeeld en ter dood hebben gebracht.

Petrus wijst hen op het onzinnige van hun verhoor. Het is toch te gek dat zij worden verhoord over een weldaad aan een ziek mens! Dat zou aanleiding tot grote blijdschap en dankbaarheid moeten zijn en niet tot ondervraging. In plaats daarvan voelen de verhoorders zich in hun positie bedreigd. En hij weet de achtergrond daarvan. Hij weet dat hun verzet voortkomt uit het gebruikte middel. Over dat middel weidt hij vervolgens uit.

In de duidelijkste en stelligste bewoordingen vertelt Petrus zijn gehoor – en over hun hoofden heen het hele volk – Wie er verantwoordelijk is voor de gezondheid van deze man. Dat is niemand anders dan “Jezus Christus de Nazoreeër”. Daarover mag geen enkel misverstand bestaan, het moet iedereen bekend zijn. Deze Naam moet hen door de ziel gesneden hebben.

En daar laat Petrus het niet bij. Zonder angst voor dit hoogste godsdienstige gericht plaatst hij die Naam voor hun geweten door hen ervan te beschuldigen dat zij Hem hebben gekruisigd, waarbij hij er direct op laat volgen wat God met Hem heeft gedaan. God heeft Hem uit de doden opgewekt. Ook in deze toespraak neemt de opstanding van de Heer Jezus een belangrijke plaats in. Het is door de Naam van de door God opgewekte Jezus Christus dat de man gezond is geworden.

Deze voorstelling zet hun hele belevingswereld op zijn kop en doet hun bestaan op zijn grondvesten schudden. Die verachte Naam, die Persoon Die door hen zo wordt gehaat en is terechtgesteld, zou leven en nog op aarde werkzaam zijn?

Petrus gaat rustig en met kracht verder met zijn verdediging. Hij onderbouwt zijn betoog weer met een aanhaling uit Gods Woord dat zij zo goed kennen. Ook in zijn vorige toespraken haalde hij verzen uit het Oude Testament aan om die toe te passen op Christus. Op de Pinksterdag heeft hij enkele voorzeggingen van David genoemd over de dood, opstanding en verheerlijking van de Heer Jezus en het gevolg daarvan, dat God Hem tot Heer en tot Christus heeft gemaakt. Bij de deur van de tempel, ‘de Schone’ geheten, heeft hij over een Profeet aan Mozes gelijk gesproken.

Geleid door de Heilige Geest weet hij telkens op het juiste moment het juiste vers te citeren. Dit keer haalt hij een vers uit Psalm 118 aan (Ps 118:22). Hij haalt hetzelfde vers aan dat hij de Heer heeft horen gebruiken tegenover een groep godsdienstige leiders (Mt 21:42; Mk 12:10; Lk 20:17). Dit vers is hier de juiste aanhaling om dit gezelschap voor te houden wat zij hebben gedaan.

Uit het verband van de psalm zien we dat het gaat om de tempel, Gods huis. We lezen er over de poort van Jahweh waardoor de rechtvaardigen binnengaan (Ps 118:20). Het gaat over het huis van Jahweh (Ps 118:26) en over het altaar (Ps 118:27). De ‘bouwlieden’ zijn de leiders tot wie Petrus spreekt. Zij hebben de hoeksteen, dat is Christus, veracht en verworpen.

De hoeksteen is de steen die op het fundament wordt gelegd en waarop het huis wordt gebouwd. Uitgaande van die steen wordt het hele gebouw opgericht. Christus is de hoeksteen van de nieuwe tempel waarmee zij, de leiders, niets te doen willen hebben (Js 28:16). Hij is ook de hoeksteen van het gebouw dat God nu aan het bouwen is, Zijn gemeente, het huis van God in deze tijd (1Pt 2:4-7; 1Tm 3:15). Op Hem rust het hele nieuwe gebouw, de gemeente.

Petrus sluit op het citaat aan, en sluit daarmee zijn verdediging af, met te wijzen op de exclusiviteit van de Naam van de Heer Jezus. Alleen door Zijn Naam is behoudenis mogelijk. Het verschil met zijn vorige toespraken is dat hij daarin het volk vergeving aanbood als zij zich bekeerden. Dat doet hij hier tegenover de leiders niet. Het enige wat hij doet, is spreken over de Naam Die als Enige kan behouden. Hij is onvervangbaar. Zonder Hem is redding ondenkbaar. Steeds weer gaat het over de ‘Naam’.

Te stellen dat er buiten Hem geen redding is, betekent dat de Heer Jezus claimt God te zijn, want God eist in het Oude Testament het exclusieve recht op de enige Redder te zijn (Js 43:11; Js 45:21). De Messias is voor de ongelovige Jood slechts en niet meer dan een mens en niet God. Petrus stelt met het feit dat er buiten Hem geen redding is dat de Heer Jezus God is. Dat is voor de Jood verwerpelijk.

Als hij zijn eigen Oude Testament goed zou lezen, zou hij ontdekken dat daarin staat dat de Messias zowel God als Mens is (Js 9:5; Mi 5:1; Zc 12:10). Dat willen zeker de godsdienstige leiders niet erkennen, verblind als ze zijn door het zoeken van eigen eer. Het Sanhedrin verwerpt Hem in plaats van het volk tot die steen te leiden.

Er is geen behoudenis in iemand anders dan alleen in Hem. Die behoudenis is ook niet beperkt tot Israël. “Onder de hemel”, dat betekent op heel de aarde, is er geen andere Naam onder de mensen gegeven, waardoor zij behouden moeten worden dan de Naam van Jezus Christus, de Nazoreeër. Dat laat geen keus en geen excuus. Hij is het en niemand anders; Hij is het voor iedereen; Hij is absoluut noodzakelijk.

Copyright information for DutKingComments