Acts 7:44-54

De woonplaats van God

Hier komt Stéfanus tot een nieuw onderdeel in zijn toespraak. Na zijn uitvoerige eerbetoon aan Mozes tegenover hun beschuldiging dat hij Mozes zou lasteren, spreekt hij over de woonplaats van God. Zij hebben hem er immers ook van beschuldigd dat hij woorden tegen de tempel heeft gesproken door te wijzen op de verwoesting ervan (Hd 6:14). Stéfanus zal laten zien dat Gods vroegere woonplaatsen tijdelijke woonplaatsen waren en niet eens werkelijke woonplaatsen.

Hij noemt eerst de tabernakel die hij aanduidt met de uitvoerige naam “tent van het getuigenis in de woestijn”. Het is de tent van waaruit God getuigde, van waaruit Hij tot Zijn volk sprak. Wat was dat voor een tent? Het was een gemaakte tent, door Mozes gemaakt op bevel van God en naar het voorbeeld dat God hem op de berg had laten zien (Ex 25:40). Stéfanus maakt duidelijk dat de tabernakel een tijdelijke woonplaats van God was en dat deze verwees naar een hogere werkelijkheid, de hemel. De tabernakel zou niet altijd de woonplaats van God blijven.

Toen “onze vaderen” met Jozua het land waren binnengegaan, hebben ze de tabernakel meegebracht (Jz 3:14-17). Stéfanus noemt de naam Jozua. Dit is de Hebreeuwse naam voor het Griekse ‘Jezus’. Hij zegt daarmee dat het volk met ‘Jezus’ het land in bezit heeft genomen. Het land werd door God vrijgemaakt van de oorspronkelijke bewoners (Jz 23:9; Jz 24:18) die allen dienaars van afgoden waren. Daar kreeg de tabernakel zijn plaats tot de dagen van David.

Met David dient zich een volgende verandering aan. Die verandering heeft te maken met de manier waarop God gediend wordt, niet met het beginsel dat God gediend wordt. God wil altijd dat mensen Hem dienen, maar Hij verandert wel eens de manier waarop Hij wil dat dat gebeurt. Eerst was dat in de tabernakel, onder David werd dat de tempel.

Ook in Zijn keus van de bouwer van Zijn huis is God vrij. Hoewel David genade vond voor God en ernaar verlangde om voor God een woonplaats te bouwen (Ps 132:5), mocht hij dat niet doen (2Sm 7:2-17). God had de bouw van de tempel voor Salomo weggelegd (1Kn 6:1; 14; 1Kn 8:19-20). Maar hoe schitterend de tempel ook was, het was niet de echte woonplaats van God.

Het gehoor van Stéfanus claimde God door op de tempel als Zijn woonplaats te wijzen. Voor hen was de tempel het vaste bewijs van de tegenwoordigheid van God. Wie aan de tempel kwam, kwam aan God. Stéfanus haalt dat denkbeeld neer door erop te wijzen dat God niet in met handen gemaakte tempels woont. Hij zet zijn woorden kracht bij door aan te halen wat God daarover Zelf heeft gezegd door de mond van de profeet Jesaja (Js 66:1-2; vgl. 1Kn 8:27).

De aanklacht van Stéfanus

Op dit punt in zijn betoog aangekomen lijkt het erop dat Stéfanus aan de Raad merkt dat zij begrijpen dat hij het over hen heeft. Hij heeft in zijn betoog de pijlen die op hem waren gericht, omgekeerd en ze op hen gericht. Hij heeft elke grond voor zijn veroordeling veranderd in een veroordeling van hen. Zij zijn de aangeklaagden geworden.

In plaats van onder hun dreigende blikken zijn toon wat te matigen en in te binden verheft Stéfanus zijn stem en roept hun toe hoe het er met hen voorstaat. Hij noemt hen “hardnekkigen”, omdat zij hun nek niet willen buigen voor God. Zo heeft God ook over Zijn volk gesproken tot Mozes (Ex 33:5).

Hij noemt hen verder “onbesnedenen van harten en oren”. Ze mogen dan wel door de uiterlijke besnijdenis tot het volk van God behoren, maar innerlijk zijn ze aan de onbesneden heidenen gelijk van wie het hart niet op God is gericht en die niet naar God luisteren (Jr 9:26b; Rm 2:25). In hun afkerigheid van God bieden ze weerstand tegen het werk van de Heilige Geest. Dat doen ze niet zomaar een keer, maar altijd (Js 63:10; Ps 106:33).

Stéfanus heeft tot nu toe steeds gesproken over onze vaderen, maar in deze fase van zijn betoog aangekomen neemt hij afstand van hen en spreekt over “uw vaderen”. Hun vaderen en zij deden en doen hetzelfde in hun weerstand tegen de Heilige Geest. Zij doen dat zelfs duidelijker dan hun vaderen, want de Geest is gekomen en duidelijk werkzaam in een man als Stéfanus (Hd 6:5; 10).

Hij houdt hun in een retorische vraag voor wie van de profeten hun vaderen niet hebben vervolgd. Ze kunnen geen uitzondering noemen, want iedere profeet die door God was gezonden om Zijn volk op hun zonden te wijzen en op te roepen tot bekering, was door hen verworpen (2Kr 36:16; Jr 2:30; Mt 23:31). Al die profeten hebben ook gewezen op de komst van de Rechtvaardige, dat is de Heer Jezus. En wat hebben zij, de Raad, met Hem gedaan? Ze hebben Hem verraden en vermoord.

Deze beschuldiging is ook door Petrus geuit (Hd 3:14-15). Terwijl Petrus nog als verzachtende omstandigheid rekening hield met ‘onwetendheid’, stelt Stéfanus dit gezelschap van godsdienstige leiders volledig verantwoordelijk voor deze grootste misdaad aller tijden. Welke nieuwe openbaring van God er ook kwam, ze hebben die verworpen, tot en met de Zoon van God aan toe.

De laatste woorden die Stéfanus kan spreken, hebben betrekking op de wijze waarop ze de wet hebben ontvangen en op het feit dat zij de wet niet hebben gehouden. Ze hadden hem ervan beschuldigd dat hij tegen de wet had gesproken (Hd 6:11; 13), maar hier geeft hij de wet de hoogste eer en de correcte toepassing. Hij erkent de verheven oorsprong van de wet (Gl 3:19; Hb 2:2) en ook het volle gezag ervan in zijn toepassing op de leden van de Raad.

Stéfanus wordt gestenigd

Met zijn woorden dat zij wetsovertreders zijn, is voor hen de maat vol. Alle opgekropte woede komt eruit. Ze zijn op geen enkele manier in staat iets tegen Stéfanus in te brengen. Zijn bewijsvoering van hun schuld is onweerlegbaar. In plaats van dat zijn woorden hen in het hart hebben geraakt en dat zij hebben gevraagd wat ze moeten doen (vgl. Hd 2:37), is zijn toespraak voor hen hoe langer hoe meer een kwelling, een marteling voor hun geest geworden. Ze knarsen de tanden tegen hem als een uiting van een kwelling die kenmerkend is voor de hel, waarmee ze in verbinding staan (Lk 13:28; Ps 35:16).

Terwijl bij hen gedurende de toespraak van Stéfanus de woede toeneemt, wat op hun gezichten is af te lezen, is er bij Stéfanus een toenemende heerlijkheid van de hemel waar te nemen. Zij zijn vol van woede, hij is vol van de Heilige Geest. Zij zien door hun woede een man die ze dood willen maken. Hij ziet niet de woedende menigte, maar hij is door de Heilige Geest volkomen in beslag genomen door wat hij in de hemel ziet: de heerlijkheid van God en Jezus, Die aan Gods rechterhand staat.

De heerlijkheid van God was uit de tempel weggegaan (Ez 10:18; Ez 11:23) en teruggekeerd naar de hemel. De heerlijkheid van God was in Christus weer op aarde verschenen, maar verworpen en opnieuw teruggekeerd naar de hemel. Nu ziet Stéfanus die heerlijkheid, wat betekent dat de heerlijkheid zichtbaar is voor christenen die Gods Geest bezitten.

Na zijn vlijmscherpe veroordeling spreekt hij nu over de hemel die hij geopend ziet en waarin hij de Heer Jezus als de Zoon des mensen ziet staan aan de rechterhand van God. Evenals het zien van de heerlijkheid van God is ook het zien van de geopende hemelen kenmerkend voor het christendom. In het Jodendom is de toegang tot God gesloten, God is verborgen achter de voorhang.

Als de Raad dit alles hoort, slaan de stoppen bij hen door. Ze beginnen te schreeuwen, waardoor ze nauwelijks zullen hebben gehoord wat Stéfanus mogelijk nog verder heeft gezegd. En al zou er nog een woord van deze – in hun ogen – vreselijke misdadiger door hun geschreeuw heen breken en hun oren bereiken, dan maken ze het onmogelijk om het te horen door hun oren dicht te stoppen (Ps 58:5-6).

Het is voor hen volkomen onverteerbaar, wat Stéfanus ook zegt. Hij getuigt niet van de heerlijkheid van God – wat normaal zou zijn voor de hemel –, maar van de Zoon des mensen in de heerlijkheid. Het is hun volkomen duidelijk wat hij hiermee zegt. Hij zegt niets meer en niets minder dan dat hij de Messias ziet Die zij hebben verworpen en dat Hij de Zoon van God is (Dn 7:13).

Stéfanus zegt nog iets. Hij zegt ook dat Hij de Zoon des mensen “staande” ziet. Dat wijst erop dat de verwerping van de Heer Jezus nog niet totaal is en dat Hij als het ware gereed staat om terug te keren ingeval Zijn volk alsnog tot bekering komt. Dit is echter niet het geval. Integendeel. Door Stéfanus te stenigen sturen ze de Heer Jezus als het ware een gezantschap achterna waarmee ze zeggen dat ze Hem niet als Koning willen hebben (vgl. Lk 19:11-14).

In de dood van Stéfanus is ook het getuigenis van de Heilige Geest door hen verworpen. De Heer onderging een schijnproces. Stéfanus wordt zonder enige vorm van proces de stad uitgevoerd en gestenigd. Daarmee ondergaat hij het lot van een Godslasteraar (Lv 24:16). De steniging wordt uitgevoerd door de valse getuigen (Hd 6:13).

Om bij het werpen van de stenen niet gehinderd te worden door hun kleren leggen ze die af aan de voeten van een jongeman, Saulus. Later zal Saulus, dan Paulus, zijn betrokkenheid en dit oppassen op de kleren van de stenengooiers aanhalen als een betreurenswaardige zaak (Hd 22:20). Hier horen we voor de eerste keer over hem. Hij is het van harte eens met de steniging van die ‘Godslasteraar’.

Stéfanus roept, terwijl hij wordt gestenigd, de Heer aan om zijn geest te ontvangen. De hemel moest niet alleen de Heer Jezus opnemen tot de tijd van het herstel (Hd 3:20-21), maar ook de zielen van de Zijnen, van hen die in Hem geloven. Door het zien van Christus verheerlijkt in de hemel wordt Stéfanus, en ook iedere gelovige, veranderd en gaat op Hem lijken (vgl. 2Ko 3:18). Dat blijkt uit zijn laatste woorden.

Zijn laatste woorden zijn niet meer tot het volk gericht – hun heeft hij niets meer te zeggen –, maar tot zijn Heer. Terwijl de stenen hem treffen, knielt hij rustig neer om vervolgens met luide stem, zodat zij het allen horen, voor zijn moordenaars om vergeving te bidden (vgl. Lk 23:34a).

Het zien van de Heer Jezus geeft hem die rust in deze omstandigheden. Die rust zien we ook in de manier waarop de dood van Stéfanus wordt beschreven: hij ontsliep. Ontslapen heeft betrekking op het lichaam, niet op de ziel of de geest. Stéfanus wordt uit dit leven weggenomen in de kracht van zijn leven dat een getuigenis was.

Jim Elliot, die op achtentwintigjarige leeftijd gedood werd door de speren van Auca-indianen aan wie hij het evangelie wilde verkondigen, schreef: ‘Ik zoek geen lang leven, maar een vol leven.’ En: ‘God zoekt de eeuwigheid te bevolken en ik moet Hem daarbij niet beperken tot oude mensen.’

Copyright information for DutKingComments