Acts 9:43

Opwekking van Dorkas

In Joppe, ongeveer negentien kilometer van Lydda, is ook een gemeente. Die gemeente bezat het voorrecht zuster Tabitha in haar midden te hebben. Haar Aramese naam betekent ‘gazelle’, net als de vertaling van haar naam in het Grieks, Dorkas. Zij was “een discipelin”, dat wil zeggen dat zij een volgeling van de Heer Jezus was. Dat zij die naam werkelijk waard was, bleek wel uit het getuigenis dat van haar wordt gegeven. Zij werd gekenmerkt door “arbeid van de liefde” (1Th 1:3). Het waren werken van geloof, het bewijs dat zij geloof bezat. Zij was het tegenovergestelde van Aeneas.

Terwijl ze bezig was met haar ‘arbeid van de liefde’ werd ze ziek en stierf. Bezig zijn met dingen die de Heer welbehaaglijk zijn, betekent geen immuniteit voor ziekte en dood. Wat een slag leek te zijn voor de gemeente en voor hen die zij met haar goede werken en weldaden diende, wordt een getuigenis voor de Heer.

In de eerste plaats zien we geloof bij hen die zich over haar ontfermen nadat ze gestorven is. Ze wassen haar en leggen haar vervolgens in een bovenzaal. Normaal zou zijn geweest dat ze, nadat ze gewassen was, zou zijn gezalfd en direct daarna zou zijn begraven. Toch doen ze dat niet, maar leggen haar in een bovenzaal. Misschien hebben ze gedacht aan twee opwekkingen in het Oude Testament waarbij de gestorvenen ook in een bovenkamer werden gelegd (1Kn 17:19; 2Kn 4:21).

In elk geval tonen zij geloof in de mogelijkheid dat Tabitha zal worden opgewekt, want de discipelen sturen twee mannen naar Lydda om Petrus op te halen. Het zijn twee mannen tot onderstreping van de betrouwbaarheid van de vraag (vgl. 2Ko 13:1). Ze krijgen de boodschap mee om tegen Petrus te zeggen dat hij direct moet komen.

Lukas vermeldt niet dat ze Petrus de reden van hun verzoek moeten vertellen. Wij weten dat het niet was om de begrafenis bij te wonen, maar om die te voorkomen. We lezen ook niet dat Petrus er eerst met de Heer over moet spreken. Hij ziet in het verzoek een duidelijke aanwijzing van de Heer om mee te gaan. Hij laat zich bevelen om te komen en gaat mee.

Zodra hij is aangekomen, wordt hij naar de bovenzaal gebracht. Daar staan al de weduwen die Tabitha heeft gediend. Zij hebben een groot verlies geleden door haar dood. Wat zij aan Petrus laten zien, zijn de bewijzen van ware godsdienst (Js 58:7), het tegenovergestelde van vrome praat zonder in nood te voorzien (Jk 2:15-16). Door wat de weduwen laten zien van de werken van Tabitha, zien we dat haar werken haar volgen (vgl. Op 14:13).

Petrus weet wat hij moet doen. Daarvoor moet hij alleen met de Heer zijn, zonder iemand die hem afleidt. Alleen met het lichaam en de Heer knielt Petrus neer en bidt. Zo krijgt hij de overtuiging van de wil van God dat hij het woord van gezag tot Tabitha kan spreken om op te staan. Daarvoor keert hij zich tot het lichaam. Na zijn bevelende woorden om op te staan opent Tabitha haar ogen. Ze ziet Petrus en gaat overeind zitten. Tabitha wordt opgewekt door het gebed en het woord van kracht.

Pas als ze zit, geeft Petrus haar de hand en laat haar opstaan. Dan roept hij de heiligen en de weduwen en stelt haar levend voor hen. Door de opstanding is ze weer in staat om te dienen. Het is een aanwijzing dat onze mogelijkheden om God te dienen niet beperkt blijven tot dit leven, maar dat het doorgaat na de opstanding tot in eeuwigheid (Op 22:3-5). Dat komt door de opstanding van de Heer Jezus. De eeuwigheid is vol activiteit, er zal geen verveling zijn.

Het gevolg van de opwekking van Tabitha is dat “velen” in Joppe tot geloof in de Heer komen. In Lydda kwamen na een kleiner wonder “allen” die in Lydda en Saron woonden tot bekering. Het wonder van de opwekking van Tabitha is groter, maar het aantal bekeringen geringer, want er is sprake van ‘velen’, niet van ‘allen’.

Na de opwekking van Tabitha keert Petrus niet terug naar Lydda, maar blijft geruime tijd in Joppe. Dienaren moeten niet altijd onderweg zijn. Zeker na een ‘succesvolle’ dienst is het nodig alleen met de Heer te zijn, om na te denken en te bidden en te wachten op nieuwe aanwijzingen van Hem.

Voor zijn verblijf in Joppe neemt Petrus, de grote apostel van de besnijdenis, zijn intrek bij een eenvoudig man, een leerlooier. Het beroep van leerlooier werd door de Joden als onrein beschouwd. Zo iemand houdt zich bezig met het bewerken van huiden, vooral om daar leren waterzakken van te maken. Zit in Petrus’ verblijf bij deze man al de suggestie dat God van iets onreins iets kan maken dat rein is, zoals een leren zak rein water bevat?

Copyright information for DutKingComments