Daniel 9:16

Belijdenis en verzoek

Na zijn belijdenis doet Daniël een beroep op de “Heere, onze God” als Degene Die eens Zijn volk heeft verlost en Zich daardoor “een Naam gemaakt” heeft. Ook spreekt hij tot God over “Uw volk”. Zo ziet God het nog niet, want het volk is nog niet Zijn volk. Maar het geloof spreekt onder alle omstandigheden zo over Gods volk. De naam “Heere” is de vertaling van het Hebreeuwse Adonai, dat is de Heerser, de Gebieder, terwijl ‘HEERE’ de vertaling is van Jahweh, dat is de God van het verbond met Zijn volk. Daniël spreekt de Heere nu aan als de soevereine God Die in het verleden ten gunste van Zijn volk heeft gehandeld.

Tegelijk zegt hij tegen Hem dat Hij “heden ten dage” nog steeds die Naam draagt die Hij Zich toen heeft gemaakt. Hij smeekt de Heere dus eerst terug te denken aan Zijn verlossend werk dat Hij vroeger heeft gedaan door Zijn volk uit de slavernij te redden. Vervolgens doet hij een beroep op Hem die Naam nog eens waar te maken en nu omdat zij gezondigd en goddeloos gehandeld hebben.

De Naam van God wordt op een heerlijke wijze groot gemaakt als Hij genade bewijst, want Hij bewijst genade op grond van Zijn gerechtigheid. Omdat de Heer Jezus aan al Gods rechtvaardige eisen heeft voldaan, kan God de berouwvolle zondaar genade bewijzen. Daarmee heeft Hij Naam gemaakt tot in eeuwigheid. Als mensen ‘naam maken’, is dat door een bepaalde prestatie. Maar aan die prestatie kleven altijd onvolkomenheden. God heeft een Naam gemaakt door een verlossing die volmaakt is en dat tot in eeuwigheid blijft.

Na zijn belijdenis “wij hebben gezondigd, wij hebben goddeloos gehandeld”, pleit Daniël bij “de Heere” Zijn toorn en grimmigheid af te wenden van Jeruzalem. Hij spreekt tot de Heere over Jeruzalem als “Uw stad” en “Uw heilige berg”. Hij ziet en erkent in het geloof dat de Heere de Bezitter ervan is en niet de volken, hoewel de stad door God in handen van de volken is gegeven.

Ook vereenzelvigt hij de stad en de berg waarop de stad ligt, dat is de berg Sion, met elkaar. Het is een “heilige berg”. Het is de berg waarop lang geleden Abraham zijn zoon Izak heeft geofferd. Dat spreekt van het offer dat God de Vader heeft gebracht door Zijn Zoon te geven. Op grond van dat offer kon er een tempel zijn waarin God kon wonen. Zo is het ook met de gemeente waarin God nu woont en die ook een tempel wordt genoemd (1Ko 3:16; Ef 2:21-22). Voor het geloof is de gemeente de woonplaats van God in de Geest, hoezeer de gemeente in de praktijk ook is verworden tot een oord waar mensen die de Geest niet hebben de dienst uitmaken.

Het treft Daniël diep dat Gods stad en Gods volk tot een smaad zijn geworden voor allen om hen heen. Hoe is dat met ons? Gaat het ons ook door alles heen dat de gemeente en het samenleven van Gods kinderen tot een smaad zijn geworden voor de wereld om ons heen? Wat mijn broeder en vriend John Bax beleefde toen hij het evangelie aan iemand vertelde, illustreert dat op pijnlijk duidelijke wijze. In een verslag daarvan schrijft hij het volgende:

Een wat oudere man kwam op mij af, toen ik luid riep: “Laat u met God verzoenen” en Joh. 3:16 “Zo lief heeft God de wereld gehad” etc. We kregen een gesprek over de Bijbel. Hij had veel kritiek en commentaar en ‘waaromvragen’. Hij snapte niet, dat als er toch een machtig God bestaat, Hij niet ingrijpt vanwege alle kwaad in deze wereld. Toen ik opmerkte: ‘En als God nu eens zou moeten ingrijpen vanwege al het kwaad in uw eigen leven?’, was hij niet meer zo open en klaagde hij over de christenen, wat ze ervan terecht hebben gebracht. Hij zei: ‘Hoeveel kerken stromen er tegenwoordig niet leeg? Wat voor een blijde boodschap wordt er dan gebracht als er mensen weglopen? Hoeveel scheuringen zijn er al niet geweest in de geschiedenis waar jullie het samen niet eens in kunnen worden? Kijk maar eens naar al de verschillende kerken en naampjes, die er tegenwoordig zijn. Jullie hebben in jullie kerken grote conflicten over het geloof. Als jullie samen iets kostbaars hadden, zouden jullie toch zeker moeten laten zien wat jullie bij elkaar houdt.’

Ik vertelde hem: ‘Als ik naar de mens moet kijken en naar de christenheid, moet ik u helaas gelijk geven. Wat wij ervan gemaakt hebben, is beschamend. Maar ik wil u over de persoon van de Heer Jezus vertellen, Die in mijn plaats gestorven is voor al mijn zonden. En voor een ieder die in hem gelooft.’ Ik wilde hem verder uitleggen over het evangelie, maar hij liep weg. Ik was daarna wel wat aangeslagen door dit gesprek, en bedroefd, omdat de wereld inderdaad op ons let en ziet hoe we met elkaar omgaan. En ook dat dit als een reden naar voren wordt gebracht om het kostbare evangelie af te wijzen. Ik moest nog aan het Bijbelgedeelte denken: “Hieraan zullen allen weten dat u Mijn discipelen bent, als u liefde onder elkaar hebt” (Jh 13:35).

Ik hoef hier, denk ik, niets aan toe te voegen. Laten we het ter harte nemen en God smeken dat Hij ons in Zijn genade vergeeft en ons nog een mogelijkheid geeft om naar Zijn gedachten gemeente te zijn. Hij verlangt ernaar een woonplaats op aarde te hebben. Dat is daar, waar de Zijnen samenkomen en samenleven in onderworpenheid aan Zijn Woord en geleid door Zijn Geest.

De Heer Jezus heeft gezegd: “Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in hun midden” (Mt 18:20). God woont daar, waar Hij God kan zijn, dat wil zeggen waar Hij in Zijn rechten als God wordt erkend. Naar die plaats mogen we nog steeds vragen en zoeken. Als we daarbij Zijn Woord als gids gebruiken en de aanwijzingen van de Geest volgen, zal Hij ons daar zeker heen leiden.

Copyright information for DutKingComments