Deuteronomy 12:12

De plaats die de HEERE zal uitkiezen

De heidenen aanbidden op vele plaatsen. Voor Israël is er maar één plaats en één manier. Dat geldt ook voor ons. De Schrift spreekt hier niet over een plaats, maar over de plaats. In dit hoofdstuk wordt het zes keer gezegd (Dt 12:5; 11; 14; 18; 21; 26) en in de volgende hoofdstukken komt het nog vijftien keer voor (Dt 14:23; 24; 25; Dt 15:20; Dt 16:2; 6; 7; 11; 15; 16; Dt 17:8; 10; Dt 18:6; Dt 26:2; Dt 31:11), in totaal eenentwintig keer. Om Zijn Naam daar te vestigen of te laten wonen wil zeggen dat Hij daar aan mensen Zijn Goddelijke tegenwoordigheid wil openbaren. Hierbij kan vooral gedacht worden aan de wolkkolom, de zo geheten sjechinah, een woord dat is afgeleid van het Hebreeuwse werkwoord sjachan, dat ‘wonen’, ‘verblijven’ betekent.

In dit boek wordt niet gezegd welke plaats de HEERE heeft uitgekozen om Zijn Naam daar te laten wonen. Uit andere Schriftplaatsen weten we dat het eerst Silo is (Jz 18:1; Jr 7:12; 1Sm 1:3; Ps 78:60) en later Sion ofwel Jeruzalem (Ps 132:13). De tempel wordt in het vierhonderdtachtigste jaar na de uittocht uit Egypte gebouwd (1Kn 6:1). Het duurt dus meer dan vier eeuwen voordat ze die plaats vinden.

We lezen van slechts één man die heeft gevraagd naar de plaats die God heeft uitgekozen om Zijn Naam daar te laten wonen: David. Hij heeft erover nagedacht en ernaar gezocht: “Nee, ik ga mijn tent, mijn huis, niet binnen, ik leg mij op de rustbank, mijn bed, niet neer; ik gun mijn ogen geen slaap, mijn oogleden geen sluimer, totdat ik voor de HEERE een plaats gevonden heb, een woning voor de Machtige Jakobs!” (Ps 132:3-5). Hij wordt geoefend voor God om deze plaats te leren kennen.

Dat zoeken doet hij niet pas aan het einde van zijn leven. Dat doet hij als hij in Efratha de schapen weidt. Daar hoort hij ervan en hij vindt hem in de velden van Jaär: “Zie, wij hebben [van de ark] gehoord in Efratha, hem gevonden in de velden van Jaär” (Ps 132:6). Door zijn gemeenschap met God wordt het hem bekend. Voor ons is dat niet anders.

In dit hoofdstuk is de belangrijkste test dat ze in het land op zoek zullen gaan naar de plaats die de HEERE uitgekozen heeft om Zijn Naam daar te laten wonen. Hij wijst die niet aan, geeft geen adres, maar ze moeten ernaar zoeken, ernaar vragen. We zien er een voorbeeld van in het antwoord dat de Heer geeft op de vraag van de discipelen, waar ze het Pascha moeten gaan bereiden.

Zijn antwoord bestaat niet uit het geven van een adres, maar uit het geven van een aanwijzing hoe ze dat adres kunnen vinden: ze moeten een man volgen die een kruik water draagt (Lk 22:8-13). Dat wil zeggen dat we moeten letten op mensen die samenkomen volgens de kenmerken die het Woord van God, waarvan het water een beeld is, geeft.

Iets dergelijks horen we in de vraag van de bruid aan de bruidegom in Hooglied. Als zij wil weten waar hij de kudde weidt en laat rusten, geeft hij de aanwijzing: “Als u het niet weet, o, allermooiste onder de vrouwen, volg dan de sporen van de schapen” (Hl 1:7-8). Ook het antwoord van de Heer op de vraag van de discipelen: “Waar verblijft U?” is leerrijk. Ook hun geeft Hij geen adres, maar Hij nodigt hen uit: “Komt en u zult het zien” (Jh 1:37-40).

De plaats waar God nu woont en aanbeden wil worden, is niet meer Jeruzalem of een andere geografisch bepaalde plaats. De Heer Jezus zegt hierover tegen een Samaritaanse vrouw: “Geloof Mij, vrouw, er komt een uur dat u noch op deze berg, noch in Jeruzalem de Vader zult aanbidden. … Maar er komt een uur, en het is er, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid; immers, de Vader zoekt zulke [personen] die Hem aanbidden. God is een geest, en wie Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid” (Jh 4:21-24). In deze tijd, na het kruis en de komst van de Heilige Geest op aarde, is de gemeente de woonplaats van God (Ef 2:22; 1Ko 3:16). Dat is geen gebouw van steen, maar een geestelijke plaats. Om te weten waar in deze tijd de plaats van aanbidding voor de gemeente is, moet de christen aan de hand van de Bijbel op zoek gaan.

Er is ook nu een plaats van aanbidding op aarde. Die is daar waar gelovigen als gemeente alleen tot de Naam van de Heer Jezus samenkomen (Mt 18:20). Dat kan alleen gezegd en waargemaakt worden als die gelovigen zich buigen voor het gezag van de Heer Jezus, Zijn Naam, wat tot uitdrukking komt in gehoorzaamheid aan Gods Woord. Dat is geïllustreerd in de man die een kruik water – beeld van het Woord van God – draagt en die de discipelen moeten volgen (Lk 22:10).

Het wordt niet aan Israël – en evenmin aan ons – overgelaten de plaats uit te kiezen waar God wil wonen. Die plaats kiest Hij Zelf uit. Niemand zal een mens het recht betwisten om zelf te kiezen waar hij anderen ontvangt. Veel christenen doen dat wel ten aanzien van God. Op dit punt wordt vaak niet naar Zijn wil en gedachten gevraagd. De maatstaf is dan niet: Wat wil de Heer, maar: Waar voel ik me lekker. God voegt Zich echter niet naar de gedachten van de mens, hoewel Hij in Zijn genade voortgaat met zegenen als Hij oprechtheid waarneemt.

God wil dat Zijn volk in de praktijk één volk is. Dat geldt voor Israël en evenzo voor de gemeente. Als Jerobeam andere plaatsen van eredienst bedenkt, is de tweedeling in het volk een feit (1Kn 12:26-30). God ziet de gemeente als een geheel in Christus, door het werk van de Heilige Geest (1Ko 12:13). Er is niets wat deze praktische eenheid meer bevordert dan het samen vergaderd zijn tot die ene Naam, die van de Heer Jezus, waar Hij het gemeenschappelijk voorwerp van eredienst is. Alle onderverdelingen onder christenen doen afbreuk aan de eenheid van de gemeente.

De ware God mag niet gediend worden door ieder op zijn eigen plaats. De grote verdeeldheid in de christenheid is niet de uitdrukking van de pluriformiteit van de waarheid. Voor het in praktijk brengen van de bijbelse eenheid moeten we niet terug naar de synode van Dordt, maar naar wat de apostelen hebben gezegd. We moeten niet terug naar Rome of Jeruzalem, maar naar de Heer.

God heeft Zijn eigen plaats en Hij stelt vast waar dat is. Daarbij passen geen bijnamen als Baptist of Luthers of Darbist, die een onbijbelse scheiding tussen gelovigen aanbrengen. God wil niet dat we Hem dienen ieder naar de eigen favoriete beginselen of in het navolgen van de favoriete leraren. Hij bepaalt de grondslag waarop Zijn volk moet samenkomen.

Bij de gemeente van God past ook niet de praktijk dat ieder land zijn eigen landskerk heeft, alsof de gemeente door landsgrenzen verdeeld wordt. Ook dat is een ontkenning van de geestelijke, wereldwijde eenheid van het volk van God. Er is maar één God en één Heer en maar één plaats van samenkomen. Voor Israël is dat in letterlijke zin het geval, voor ons is het een geestelijke plaats.

Wij moeten niet naar één bepaalde plaats reizen. Er is in elke plaats een gemeente (1Ko 1:2). Als in die verschillende plaatsen wordt samengekomen naar dezelfde beginselen van Gods Woord aangaande de gemeente, komen ze geestelijk gezien toch maar op één plaats samen. Elke plaats geeft uitdrukking aan die eenheid, in de erkenning van elkaar als leden van Gods volk. Er mag geen ruimte zijn voor sektarisme enerzijds en liberalisme anderzijds.

Het komen in Gods tegenwoordigheid op de plaats die Hij heeft uitgekozen, is in de eerste plaats om Hem offers te brengen. Het deel van God staat voorop. Vervolgens krijgen ook wij een deel: we mogen vóór Zijn aangezicht eten, dat is ons voeden met de Heer Jezus en samen met God en de Zijnen aan Hem denken. Ten slotte zal ons hart overstromen van vreugde en dankbaarheid vanwege alle zegeningen die ons deel geworden zijn.

De zegeningen worden in Dt 12:7 niet alleen gezien als door God gegeven, maar als het resultaat van eigen arbeid, wat zij “ter hand genomen” hebben. Voor de zegen van het land is de regen onmisbaar, maar niet genoeg. Er is geestelijke activiteit van ons nodig, zoals ploegen, eggen, zaaien, oogsten. Hoe meer activiteit, hoe groter de opbrengst van koren, nieuwe wijn en olie. Het genot van geestelijke zegeningen komt ons niet aanwaaien. Er moet gezaaid worden voor de Geest (Gl 6:8).

Op de plaats waar God woont in het land, zal rust zijn. Die rust hangt samen met het verdrijven van de vijanden. Er is ook bescherming, veiligheid. Die rust is er in de woestijn niet. Daar moet het volk doorheen trekken. In het land hoeft niet meer te worden rondgetrokken, daar woont het volk in zijn huizen.

Er is veel herhaling in dit hoofdstuk, omdat het onderwerp zo belangrijk is. Telkens ook worden er aspecten toegevoegd aan wat is gezegd (Dt 12:7; 12).

Copyright information for DutKingComments